[p. 49]
Twintigste eeuw
Wij zijn zo jong niet als wij doen geloven.
Ik ben: hoe oud wel? jij haast twintig jaar.
Achter dit lage voorhoofd, onder 't kroezig haar
dat al je kammen breekt, drijft wèlk bereeknen boven?
Je weet, men moet niet altijd geven na beloven,
't gevaar van geven is dat elk bezit weegt zwaar.
Je hoofdje waakt, waakt sedert lang, nietwaar?
De droeve dwaas, die meent je hart te roven!
De najaarsvliegen laten zich niet vangen
door de belijmde strook die van de lamp afhangt -
en 't leven heeft zo véél niet uit te hangen!
Een kind als jij en ik mag vrijuit spelen,
overal, met de zekerheid dat niets hem vangt,
overal, met de vrees zich elders te vervelen.