[p. 25]

Filter

 
1
 
Iedre dag een kwatrijn, niet méér,
 
als vrucht van 't wroeten in mijn haren,
 
wat zouden muizen bergen baren?
 
ik dank u, Onze Lieve Heer.
 
 
 
2
 
Niets kan Simona feller storen
 
dan op de kussens kattenhaar;
 
haar boze blik, schoon vrij van staar,
 
kan toch mij niet geheel bekoren.
 
 
 
3
 
Die huizen zijn wel 't meeste schoon
 
waar Christuskoppen op de muren
 
gladharig naar de zoldring turen,
 
de meid draagt er een doornenkroon.
 
 
 
4
 
Het stralen van papieren bloemen
 
vertroost niet langer dan een uur,
 
mijn honderdduizend-en-één kuur
 
zijn te gering om op te noemen.
 
 
 
5
 
Twee hondjes hebben op 't tapijt
 
hun gele mensenwee gegoten,
 
Mevrouw heeft haar logé's beschoten
 
met gillen uit haar zielestrijd.
 
 
[p. 26]
 
6
 
De maniakken van het Eden
 
hadden hun troost-van-overzee,
 
wij worden serieus en wee
 
van deze Jeugd en van dit Heden.
 
 
 
7
 
Julie, Marie, Marie, Julie,
 
Simona heeft een vaas gebroken,
 
Marie, wie heeft er kwaad gesproken
 
en wie gejokt van jullie drie?
 
 
 
8
 
Het vraagteken blijft immer kwellen,
 
wat Veelweter ook zeggen mag,
 
helaas, wij blijven dag aan dag,
 
centimetersgewijs, vervellen.
 
 
 
9
 
De heer stond bij de daffodil,
 
het wolkenheer begon te scheuren,
 
o Heer! wat gaat er nu gebeuren?
 
de heer zoekt vruchteloos zijn bril.
 
 
 
10
 
Waar is de tennismaagd gebleven
 
niet elpen lach in baksteenwang?
 
God heeft de wet dat iedre slang
 
zou kruipen nog niet opgeheven.
 
 
[p. 27]
 
11
 
Albertus' schaamtevolheid staat
 
hem niet toe ronduit te vertellen
 
hoe 't modedeuntje hem blijft kwellen
 
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
 
 
 
12
 
Ondanks 't gewoel van zoveel zieken
 
en zoveel jagers naar het Woord,
 
men blijft in Venus onverstoord
 
verlangen naar een handvol krieken.
 
 
 
13
 
‘O, Tauros!’ zei Pasiphaë
 
en zie, de luie zucht verstarde
 
tot mottodragende kokarde
 
van 't strijdend vrouwencomité.
 
 
 
14
 
De agent, in allerijl gezonden
 
naar zelfmoordpoging in 't kanaal,
 
verdronk in zijn proces-verbaal
 
en liet de drenkling ongeschonden.
 
 
 
15
 
Wij komen langzaam, langzaam bij,
 
wij hebben niet zovéél gegeten,
 
de boom der kennis, de profeten,
 
zijn een vergeten razernij.
 
 
[p. 28]
 
16
 
O rhetoriek die na blijft ruisen!
 
de burgervaar zei met een zucht:
 
‘Hoe lieflijk lacht mijn lief gehucht
 
als een bouquet van witte huizen’.
 
 
 
17
 
Lachwekkend springt ons evenbeeld
 
uit soeplepels en koffiekannen
 
en uit het speeksel van wat mannen
 
met wie wij hebben valsgespeeld.
 
 
 
18
 
Het dragen van berookte brillen
 
is ook geen satanswerk meer,
 
Freud doet een kinderjuffrouw zeer
 
zonder het enigszins te willen.
 
 
 
19
 
De kleine man werd grote man,
 
onvast is hij misschien van tanden,
 
maar elk probleem smelt in zijn handen,
 
tarataplan, daar komt-i-an!
 
 
 
20
 
Poëten, driekwart of vier-tienden,
 
die weer uit bei uw ogen schreit,
 
het hart is vorm voor zoetigheid,
 
en ook wel driehoek, voor bijzienden.
 
 
[p. 29]
 
21
 
Goeree, Goeree-Overflakkee,
 
Monaco, Liechtenstein, Andorra,
 
waar zal ik Inez van de Sierraaant.
 
zien wederopstaan door Paul Klee?
 
 
 
22
 
Marie, kom hier, geef mij je handen,
 
en let een weinig op het vuur,
 
't is buiten winderig en guur,
 
ik wil je ook wel mijn hart verpanden.
 
 
 
23
 
Wie was zo dwaas dat hij vergat
 
zichzelf, voor andren, te bedriegen?
 
‘Ik kan bij zonnelicht niet vliegen,
 
zei de uil, ik zie in 't licht geen gat’.
 
 
 
24
 
Het leven is een mallemolen,
 
maar Roeland, op een koe te paard,
 
blaast de olifant uit volle baard
 
en waant zich eerste, op hete kolen.
 
 
 
25
 
‘Mevrouw, reik naar mijn mond uw kus.’
 
‘Mijnheer, de tijd staat niet naar kussen.’
 
‘Nooit zal de tijd mijn lusten blussen!’
 
‘Aanvaard, mijnheer, deez' zijden lus’.
 
 
[p. 30]
 
26
 
Wanneer in 't lommer der abelen
 
Zij eindelijk zal zijn beland,
 
zal Zij met lieverige hand
 
de puistjes van mijn wangen strelen.
 
 
 
27
 
De klacht van rozen door de nacht,
 
door wind verkracht, en van seringen
 
te zingen met veel handenwringen,
 
maar neen, wij hebben ons bedacht.
 
 
 
28
 
Mijn vriend beweert bij 't koffiedrinken,
 
zijn glimlach spieglend in zijn bord,
 
dat in een boezem droog als gort
 
geen korrel vriendschap kan bezinken.
 
 
 
29
 
Ik heb met eerbied het portret
 
van Vader uit de lijst genomen,
 
waar zoveel stof was ingekomen,
 
en toen weer in de lijst gezet.
 
 
 
30
 
‘En zal nu nooit de maan meer wenen?
 
en zijn nu alle kosters dood?
 
en komt nooit meer een zilvervloot?’
 
vroeg B. met beri-beri-benen.
 
 
[p. 31]
 
31
 
En wat zei laatst tante Sofie
 
wier endeldarm begint te slijten?
 
‘Al die abstracte kleurtapijten
 
zijn ook een soort theosofie’.
 
 
 
32
 
De dromedaris was gebeten
 
door de danseuse al in zijn bult,
 
was het des dromedaris' schuld?
 
had zij de bult niet warm gezeten?
 
 
 
33
 
Simona, toen de stukadoor
 
een trambestuurder zag verkoren,
 
kon hem de hit niet meer bekoren
 
en sneed hij haar carotis door.
 
 
 
34
 
Achter het fronsen der gordijnen
 
moet wis een dikke waarheid staan,
 
Pierrot is eindlijk naar de maan,
 
en dies kan ook de maan verdwijnen.
 
 
 
35
 
Marie slaapt vroeg uit minnepijn,
 
en uit protest tegen de zeden
 
doen bloedworstburgers, hierbeneden,
 
Vichy-water in witte wijn.
 
 
[p. 32]
 
36
 
De melkweg is ook lichtreclame,
 
een huis lacht scheef aan de overkant,
 
mijn vriend gaat uit en hand in hand
 
met een gemodereerde dame.
 
 
 
37
 
De minnaar-held!... geen degen laait,
 
doorsteek hem met uw tong, messire;
 
dat Schraalhans nooit de pot bestiere,
 
de treurwilgen zijn omgewaaid.
 
 
 
38
 
't Is waar, 't is waar, de zin van 't leven
 
rijmt nergens op, want is geen rijm,
 
maar wie een fout begaat in 't rijm
 
is waardig niet meer voort te leven.
 
 
 
39
 
Een nagelvijl voor u, mijnheer,
 
twee sokophouders voor die ander,
 
zo gaat nu heen en troost elkander
 
en zijt geen stoornis voor 't verkeer.

Febr. '25