Platen voor onderwijs
Scenario te geef
DE prijs van duizend gulden die jaarliks aan jongere auteurs wordt uitgekeerd door de Maatschappij van Letterkunde, kan een belangrijke rol gaan spelen in ons literair gebeuren; men zou skribenten kunnen ontdekken die direkt zijn gaan lijken op de laatstbekroonde jongere auteur Van Schendel; - zoals een ander jong auteur mij in een vertrouwelik ogenblik meedeelde: ‘Duizend gulden zijn een hele som’. Binnenkort zal men misschien op slag het stempel herkennen van een boek dat voor de Maatschappij geschreven werd, dat onmiskenbaar het nobel en weldenkend, ernstvol en dierbaar, liefderijk en artistiek karakter vertoont van arbeid die op een Prijs werd ingesteld. Hoe meer Prijs-literatuur ons land voortbrengt, hoe beter natuurlik, en hoe jonger de auteurs zich op het Prijs-karakter toeleggen, hoe meer kans zij zullen hebben van slagen. Ik vrees dat ik zelf te oud ben geworden om nog met sukses een dergelijk werk te leveren, maar ten behoeve van enige jongere kollega's die het misschien zouden willen proberen, heb ik het volgende scenario opgesteld, dat mij voorkomt volkomen aan de eisen te beantwoorden.
Een lief hollands jongmeisje van kristelike huize, 21 jaar oud, woont met haar vader samen. Twee jaar geleden heeft zij haar moeder verloren, en ofschoon zij geheel voor haar vader leeft, heeft zij sedert enige tijd te kampen met grote innerlike moeilikheden. Het is niet bepaald meer de puberteit, maar toch iets van dezelfde aard (dit zeer delikaat aan te geven). Terwijl zij aan de ene kant toch haar vader volkomen blijft toegewijd, voelt zij aan de andere het onbegrijpen groeien tussen hen, en zij lijdt dubbel, waar zij zich ook rekenschap geeft hoezeer hij hieronder lijdt, want na de dood van zijn vrouw is zijn liefde voor haar juist toegenomen. In een doorwerkt hoofdstuk komt hier het portret van de vader: een klein ambtenaar, altijd oprecht gelovig en met, naast zijn God en zijn gezin, één liefde: de muziek. In vreugdevolle avonden zingt hij in een mannenkoor, maar dit verscherpt zijn drama: hij merkt dat hij niet meer gaat naar deze zangavonden uit vreugde, doch meer en meer om zijn leed te bestrijden. Toen zijn vrouw stierf
voelde hij zich zwaar getroffen, maar God had haar weggenomen en het was dus force majeure; nu echter is de oorzaak van zijn leed hem een kwelling, hij voelt dat zijn dochter zich van hem verwijdert om andere dan goddelike redenen. (Goed doen uitkomen hoezeer het verschil in deze oorzaken van zijn leed hem bezwaart.) Het meisje intussen - laat ons haar Tilde noemen, verkorting van Matilde - dreigt langzamerhand nog meer te verliezen dan haar vader, en wel haar geloof. Naargelang de schrijver hier P.G. is of R.K. een onderhoud inlassen, een gewetensonderzoek à deux, met een dominee of een pastoor - in beide gevallen moet dit nieuwe personage het toonbeeld zijn van een edel mens met ruime opvattingen en een bijna onverklaarbaar begrip van het jongemeisjesdillemma. Niettemin, hij slaagt er niet dan voorbijgaand in, haar tot het ware gevoel tegenover God en vader terug te brengen.
Een hoofdstuk volgt waarin de lezer zijn hart vasthoudt dat Tilde zich definitief verliezen zal. Een van haar wufte vriendinnen, tot wie zij zich vreemd genoeg altijd voelde aangetrokken, brengt haar in kennis met een soort avonturier (een avonturier, zelfs een soort dito, is in een boek van deze tijd onmisbaar); deze avonturier - laat hij John heten - is onlangs uit Australië teruggekeerd en overigens ook met Zuid-Amerika en Canada volkomen vertrouwd, hij heeft wat geld overgespaard en daar hij naar de veertig loopt heeft hij geen weerstand kunnen bieden aan de drang het vaderland terug te zien. Hij staat op het punt Holland weer te verlaten, als hij Tilde ontmoet. Zij maken over en weer diepe indruk op elkaar - hoe kan het ook anders? (suggereren dat zij, door hun levensomstandigheden, op dit tijdstip juist rijp waren voor elkaar). Want John, hoezeer ook een avonturier, dus iemand die alle slechtheden van het leven kent, is boven alle hinderlagen uitgegroeid, d.w.z. hij heeft, door de wrijving juist met al dat slechte, het goede in zich voelen sterken en rijpen. Weliswaar verleidt hij Tilde - of wat men in onze tijd desnoods nog zo zou kunnen noemen - maar hij is meteen bereid dit op de meest wettige wijze weer ongedaan te maken. De vader echter, van zijn kant tot een krisis gekomen, ontdekt het onheil en brengt het tot een openlike breuk met zijn dochter, hetgeen de smartelikste scène van het boek wordt.
Tilde, overtuigd nu dat zij hier nooit tot haar volle bestemming zal raken, schrijft een edele maar korte afscheidsbrief en vlucht naar John, om door hem naar verre landen te worden meegevoerd. Maar John lacht, draagt haar in zijn sterke armen de hele weg terug naar huis, schelt aan en vraagt de vader te spreken. Hij vraagt Tilde's hand, legt zijn geldelike situatie bloot en imponeert de vader zozeer, dat alles in één gesprek schijnt beklonken (Tilde heeft intussen tijd gehad om de brief, die door haar vader nog niet was gevonden, te verscheuren). Tilde en de vader wenen van vreugde en de volgende dag reeds worden de voorbereidselen tot het huwelik getroffen. Dan blijkt echter dat John ongedoopt is en dat Tilde hem de opoffering niet durft vragen ook nog dit sakrament voor haar te doorstaan. Maar de vader toont zich onverbiddelik, en niet alleen wil hij dat John uiterlik Tilde's geloof zal omhelzen, maar ook nog dat hij het eerlik zal bestuderen alvorens het te aanvaarden. Een nieuwe botsing tussen vader en dochter heeft plaats, waarbij Tilde het opeens uitschreeuwt dat zij zelf niet meer gelooft (deze scène, ofschoon minder smartelik dan de vorige, is even diep als vitaal).
Wederom gaat Tilde weg, wederom brengt John haar terug: hij blijkt in zijn vrije ogenblikken alle geloven te hebben bestudeerd en indien hij er een moest kiezen, zou het zeker dat van zijn nieuwe familie zijn. Hij kiest het dan ook resoluut; het huwelik wordt ingezegend. De vader wil zijn dochter nogmaals het huis uitleiden, ditmaal anders dan de twee vorige keren, maar John zelf weerhoudt hem: hij zou niet willen, zegt hij, dat zijn geluk tot deze nieuwe droefenis voerde en veel liever zal hij, als men het hem veroorlooft, in het oude huis trekken. Men omhelst elkaar; John en Tilde doen een korte huwelikreis en komen daarna terug in een woning die door de vader met roerende zorg bijna geheel voor hèn in gereedheid werd gebracht.
In een slothoofdstuk dient de lezer geheel te worden gerustgesteld. Iedereen weet immers dat het samenwonen op deze wijze, zelfs waar het met de beste bedoelingen begonnen wordt, niet altijd lukken wil, en inderdaad, na weinig maanden merkt Tilde dat haar vader en John elkaar niet volkomen verstaan. Dit kwelt haar, omdat zij zich na haar huwelik juist weer geheel met haar vader verwant voelt (delikaat aangeven dat de soort puberteitstroebelen
tans geheel zijn opgeheven). Een onverwachte gebeurtenis brengt met één schok alles in orde: op een avond zingt John gedachteloos een gaucholied, en de vader wordt zozeer door zijn stem getroffen, dat hij hem meeneemt naar een van zijn zangavonden. (Hij had deze avonden tot dusver altijd voor zijn schoonzoon geheim gehouden.) John komt opgetogen thuis, en geen wonder, zijn stem, zozeer geoefend bij de kampvuren onder verschillende hemelen, heeft iedereen veroverd; hij is de leeuw van het mannenkoor geworden en sindsdien vergezelt hij zijn schoonvader op alle zangavonden. Zo blijft dit huisgezin, door ware liefde behouden en tot het geloof teruggebracht, door de steun van de kunst in een eenvoudig maar volwaardig levensgeluk verenigd. De laatste, trillende woorden, worden door de vader uitgebracht.
Het onderwerp, mits delikaat behandeld en edel geritmeerd, behoeft volstrekt niet een kleinburgerlike indruk te maken; men leze er Anthonie Donker op na, die van ‘melodrama's’ als Slauerhoff's Coen heel wat meer hinder ondervindt. Als titel een kombinatie als Het Stille Gevaar, De Goede Avonturier, De Bedreigde Veste, of iets soortgelijks. - Voor dit scenario, dat geheel voor de goede zaak werd uitgedacht, vraagt de ontwerper, ook bij eventuele bekroning, geen enkel percentage.
De maker van de ijzeren toren
Voor de reisontmoeting die ik hier vertellen ga, voegt mij een bizondere toon. Ik bevond mij kortgeleden in een idyllies stadje van italiaans Zwitserland; een uur voor ik het per spoortrein weer zou verlaten, liet ik mij rondrijden in een open rijtuig; plotseling, vlak bij het station gekomen, hield de koetsier, die ik per uur had gehuurd, zijn paarden in en wees mij op de open deur van wat men noemt ‘een eenvoudige woning’. Na hem eerst niet te hebben begrepen, drong tot mij door dat achter die deur iets te bezichtigen viel; ik stapte dus uit en werd onmiddelik binnengehaald door een man van omstreeks vijftig jaar, met een edel gelaat en iewat militaire snorren, grijzend maar nog krachtig en slank, die smid bleek te zijn en een konstruktie van ijzer in zijn kamer had opgetrokken. Deze konstruktie stelde voor: een klokketoren, en een paar bronzen
klokken ontbraken er niet in. Men kon ze zelfs luiden; alles was geheel overeenkomstig een andere, bestaande klokketoren. Het was zoiets als een monument, dat die man daar in zijn kamer had opgericht; voor wie, zou mij later eerst duidelik worden.
Ik moest eromheen lopen, in de toren kijken, het mechanisme bewonderen, mijn wijsvinger laten dansen over toetsen, waarvan elk van een stichtelike leuze was voorzien; bij herhaling liet ik het stemmetje klinken dat zong: Ik verafschuw de zonden. Onderwijl stroomde het kommentaar van de maker over mij heen: vier-en-een-half jaar had hij, opgesloten in zijn werkplaats, aan deze ijzerkonstruktie gearbeid; vier-en-een-half jaar tevoren had hij doorgebracht met het uitdenken en bestuderen ervan. Dat maakte tesamen negen jaar. ‘Willen is kunnen’, onderbrak hij zichzelf om de zoveel woorden, en: ‘Ik heb dit voorbeeld willen geven aan de Jeugd’. Vele symbolen van waar patriotisme bleken in de toren aangebracht: de bevrijders en bestuurders van het kanton en Willem Tell, het wapen der stad en onderaan, wel het duidelikst zichtbaar, een portret van de maker zelf, met opgestroopte mouwen en voorschoot achter zijn aambeeld, de hamer rustend, maar omklemd door een patriottiese vuist, alles bijeengenomen eigenlik sprekend gelijkend op Strindberg.
Het spreekt vanzelf dat ik alles bewonderde. Toen hij vernam dat ik een Hollander was, sprak hij mij beurtelings toe in het frans, duits en italiaans: ‘Ik ben vroeg van school gegaan, zei hij, maar heb mij dit alles zelf geleerd, willen is kunnen, vier-en-een-half jaar heb ik opgesloten gezeten om dit werk te volbrengen.’ Toen er geen plekje meer was dat ik niet bewonderd had, tot de foto's van een Tell-opvoering aan de wand toe, bedankte ik hem en wilde gaan. Maar hij had niet met mij afgerekend; ik kreeg een brochure mee, een beschrijving van de toren, wederom door hemzelf geleverd, zoals mij bleek uit de ondertekening: De schrijver, dubbele punt, en dan eerst zijn naam. (Het lijkt mij een uitstekende manier, die geen verwarring toelaat, ook voor tijdschriftartikelen.) In een hoek, waarheen hij mij noodde, lag een open cahier; hierin vroeg hij mij mijn naam te willen schrijven, liefst met enige woorden over het geziene. Ik schreef, zonder aarzelen, en met een paar uitroeptekens die mij volstrekt onmisbaar leken: Hoezeer
verrukt ons de aanblik van dit Monument, dat de schoonste gevoelens van Deugd en Volharding moet schenken aan de Jeugd.
Maar op het ogenblik van te ondertekenen, weifelde mijn potlood. Ik voelde opeens, scherp en onverbiddelik, dat mijn eigen naam te weinig eer zou bijzetten aan heel deze nederige, maar toch zo nobel-patriottiese sfeer. Op gevaar af van voor een valse handtekening te worden vervolgd, besloot ik die woorden te sieren met de naam van een der glories van mijn vaderland, van een dier tijdgenoten, die ook in Holland onverbrekelik met de begrippen van eer en deugd verbonden zijn. Ik meende een ogenblik dat de naam van Prof. Casimir wel het beste zou voldoen, maar mijn liefde voor de bizondere tak van de literatuur hield mij hiervan terug; toen flitste door mij heen het enig-mogelike, de naam van de enige man van mijn generatie die mij waardig genoeg leek om nu reeds een zo ernstige zin te dragen. Ik tekende: Anthonie Donker.
Toen ik de beschrijving van de toren later opende las ik op de eerste bladzij dat de maker zich ertoe geïnspireerd had gevoeld door de betogen van zijn vereerde medeburger de Bondspresident; enige bladzijden verder, dat hij al zijn wonden zich voelde helen in het onvergetelike ogenblik waarop deze medeburger zijn drempel (tot bezichtiging van de toren) overschreed. Het is niet iedereen gegeven nog een patriot te ontmoeten van zulk een karakter, en die zich uitdrukt in zulk een stijl. Maar toen ik reeds in de deur stond om tenslotte toch te gaan, bezorgde hij mij een laatste verrassing; hij vouwde een krant open die niets minder bleek te zijn dan een Residentiebode van drie jaar terug. Daarin stond een artikel over zijn toren, daarin stond de toren zelf afgebeeld, daarop wijzend sprak hij, met een even sterk als onnavolgbaar akcent: ‘Dat ben ik!’ Ik begreep voor wie het monument was opgericht, ondanks de deugd, het vaderland, de jeugd, de poëzie der klokken en de bondspresident. En het ijzeren zelfportret leek mij ontroerender nog dan ‘het grootste kunstwerk van alle eeuwen dat Socialisme heet’, om te spreken met Jef Last. Men kan in Willem Tell zijn ideaal vinden zo goed als in Nietzsche, en de trein die mij uit het stadje wegvoerde, zong mij niets dan de onuitroeibare ijdelheid van de kunstenaar. Maar waar zullen wij de deugd terugvinden
die ons veroorlooft onze zelfkultus te verbinden met een zo charmante metode-Cook?
De tee van Ludwig
Gelukkig dat in deze tijden, waar iedereen klaagt, af en toe nog belangrijke dingen gebeuren in de literatuur: Emil Ludwig heeft in gesprekken een portret gegeven van Mussolini en mevrouw C. Kuiper-de Jongh geeft in de Nwe Rotterd. Crt., na bij hem op de tee te zijn geweest, een portret van Emil Ludwig. Of liever, van Ludwig tout court, want, zegt mevr. Kuiper al dadelik: als ik aan mijn vrienden vertel dat ik thee dronk bij Ludwig, dan begrijpen ze mij direkt. Het zou dan ook ondankbaar zijn mevr. Kuiper niet te begrijpen; van alle gezelligschrijvende hollandse vrouwen (en hoevele hebben wij er niet?) is zij misschien wel de allergezelligste, en de eerste of tweede voornaam van iemand die eigenlik nog anders heet is werkelik een kwestie van voorkeur. Ik zou haar schets hier in zijn geheel overnemen, als ik niet vreesde daardoor in botsing te komen met de Nwe Rotterd. Crt. De wijze alleen waarop zij vertelt hoe zij het ‘ver weggeborgen’ huis van de ‘meester’ op het laatste nippertje nog ontdekt (ik zet het woord ‘meester’ tussen aanhalingstekens omdat zij zelf dat doet); hoe zij met de ‘bruingelokte vrouw’ van Ludwig, die zelf ‘Ludwig’ zegt en het ‘voorzetsel’ Emil weglaat, in de tuin gaat, is een prozagedichtje waard. Haast jammer om in den tuin te gaan, verzucht mevr. Kuiper dan; in een huis valt meer van een mensch te herkennen, in een zuidelijken tuin overwoekert moeder Natuur menschenhanden en verstopt ze.
Intussen, Ludwig komt maar niet; hij wordt voorafgegaan door een duitse professor, wat de sfeer voor mevr. Ludwig en mevr. Kuiper opklaart, want, zoals de laatste weer alleraardigst zegt: wij vrouwen hebben neiging om het oneens te zijn, wij wekken elkaars tegenspraak en het is goed dat Ludwig niet te lang op zich laat wachten. Mevr. Kuiper behoort blijkbaar ook tot de vele intellektuele vrouwen, die zich liever met mannelike intelligenties meten. Maar Ludwig komt dan tenslotte nog: hij komt wat gebogen, alsof het hem moeite kost zijn lange slappe lijf rechtop te houden, uit de struiken te voorschijn....
Hij heeft twee honden bij zich, maar zijn gezicht staat wat afwezig, merkt mevr. Kuiper, en zij denkt dan ook: Hoe krijg ik zijn aandacht te pakken, ik gewoon sterveling? Maar gelukkig neemt Ludwig haar mee naar zijn werkkamer, die er keurig opgeruimd uitziet; het bureau is leeg, het laatste werk is af, het manuscript ligt netjes onder des schrijvers linkerhand (die hier natuurlik niet meer door moeder Natuur overwoekerd of verstopt kon zijn), in de bibliotheek zit de Berlijnsche uitgever (die juist op bezoek was) en leest.
Een vraag aan mevr. Kuiper: wàt las de berlijnse uitgever? Immers, het manuskript lag onder Ludwig's linkerhand, en blijkens wat wij verder horen, bevatte de kamer niets dan Ludwig's eigen boeken, zij het dan in alle vertalingen. Men kan niet veronderstellen dat die uitgever één werk van de ‘meester’ ongelezen had gelaten: oefende hij zich dan in een vreemde taal, herlas hij misschien Lincoln in het bulgaars? - Maar mevr. Kuiper let alleen nog maar op Ludwig's ‘ongeanimeerde gezicht’; dan, opeens, zegt zij tot hem: - Ik heb in de Züricher Zeitung gelezen dat uw boek ‘Gespräche mit Mussolini’ op dezen volksleider een heel ander licht werpt, dan dat wat men van zijn biographen gewend is. - Waarop Ludwig, zonder in het minst de verwondering van mevr. Kuiper te wekken, antwoordt: Stond dat in de Züricher? Dat heb ik er niet in laten zetten. - En: wakker was hij, warm werd hij, er kwam teekening in zijn gezicht.
Het lijkt mij moeilik deze enkele trekken van de grote auteur die (Emil) Ludwig is nog te overtreffen: die biblioteek met niets dan eigen boeken (want hij heeft geen tijd meer tot lezen), dat wakker schrikken bij een zin uit een bespreking die hij niet zelf in de krant had laten zetten, het is eigenlik al meer dan kompleet. Mevr. Kuiper echter weet zich als portrettiste te overtreffen; zij brengt Ludwig op zijn omgang met Mussolini en door hem subtiel te vragen of hij die gesprekken soms had gestenografeerd, ontlokt zij hem de bekentenis: Nee, dat niet; ik had me uitvoerig geprepareerd; het gesprek werd door mij gevoerd;.... wanneer onze bijeenkomst afgeloopen was, rende ik naar huis om alles precies op te teekenen. - Het kan niet beeldender en er zou misschien meer op gevolgd zijn - maar ach, mevr. Kuiper ‘waagt te bekennen’
dat zij ‘politiek niet heel sterk staat’ en wil het gesprek dan wat onvoorzichtig overbrengen op de gravure van een geharnast man tegen de wand. En de grote auteur draait dan direkt de gravure om: wie dàt is zegt hij mevr. Kuiper niet, dat is zijn volgend werk! Hoe hij zich bedreigd moet hebben gevoeld, kan men alleen vermoeden door de haast waarmee hij haar terugvoert naar de tuin.
Daar staat zijn schoonmoeder nu ook al: het voorbeeld van een oude Engelsche dame, vernemen wij; de bruingelokte mevrouw Ludwig was dus een Engelse. Tussen vrouw en schoonmoeder, mevr. Kuiper en de duitse professor, de berlijnse uitgever en dan nog een italiaanse dito die juist foto's had meegebracht van Mussolini, raakte Ludwig op den achtergrond: hoofdzakelijk verdiepte hij zich in zijn foto's, vertelde een extra bijzonderheid van de belangrijkste kiek, Mussolini en hij, ieder aan een kant van de schrijftafel. (Er staat helaas niet bij wat Ter Braak misschien graag had geweten: of Mussolini hem daarop grosz an ziet.) En eenmaal op de achtergrond geraakt, krijgt Ludwig weer een vaag en zelfs jong uiterlik, zodat mevr. Kuiper eens kijkt naar de rozen die overal in volle trossen afhangen, en ook over het meer tot in Italië's blauwe rust, en dan sterk het gevoel (krijgt) alsof hier het leven wel een eeuwige jeugd moet zijn.
Als zij heengaat, wordt haar gevraagd of zij nog eens terugkomt; zij is wel geen dupe van deze invitatie, die grote mannen aan gewone stervelingen doen in de hoop dat men hen niet verkeerd zal begrijpen, maar zij vindt het een prettige gastvrije gewoonte. Het is haar finishing touch aan het beeld van Ludwig, en werkelik, wij zien hem nu ook ten voeten uit. En deze man draagt Napoleons en Goethes in zich, met hier en daar nog een Lincoln en een Jezus! Hij is een van die wonderen die de wereld nog niet uit zijn, en op zijn manier nog een bescheiden wonder ook. Ik geloof niet dat ik nog iets meer van hem zou willen weten, sinds mevrouw Kuiper bij hem tee dronk, of het zou moeten zijn hoe die tee smaakte en of in de kopjes geen portretten te zien waren van de grote modellen die door zijn rechterhand werden gebaard.
De geredde loopbaan
Toen hij zeventien jaar was, had Arnold, die zich toen ongeveer voornam auteur te zijn, een grote eerbied voor reeds gekatalogiseerde auteurs. Vooral hun portretten in schoolbloemlezingen boeiden hem, vervulden hem tegelijkertijd met liefde en afgunst.
Tien jaren later, toen zijn eigen eerste werken verschenen, leken de auteurs in kwestie hem veel minder belangrijk dan eertijds hun portretten. Vele hunner waren nu met hem bevriend. Het liefst besprak hij zijn literatuur met zijn vrouw, die een intelligente vrouw was; van lieverlede gaf hij niets meer uit dat niet door haar was goedgekeurd.
Hij raakte gunstig bekend, maar was niet goedkoop genoeg om beroemd te worden. Op een gegeven ogenblik in zijn schrijversloopbaan leek hij ‘doodgelopen’; hij gaf niets meer uit en alles wat hij schreef beviel hem niet. Na erover te hebben nagedacht, bleek hem dat hij in deze toestand was geraakt, omdat al wat hij opschreef hem gebrekkig en vervelend leek na de boeiende manier waarop hij het van tevoren met zijn vrouw besproken had.
De vermaarde oudere auteur G** redde hem, toen hij reeds op het punt stond te abdikeren als auteur. Hij besloot diens voorbeeld blindelings na te volgen; want hoe zou hij zijn verder bestaan rechtvaardigen, als hij niets meer schreef? G** stond ervoor bekend, dat hij nooit over zijn werken sprak, zelfs met zijn vrouw deed hij dat niet; wel zei hij dikwels: ‘Men moet niet praten, maar doen!’ en trouw, eens per jaar, bracht de winteraanbieding van hem een roman.
‘Ik ben toch niet minder intelligent dan G**, dacht Arnold; wat hem lukt, moet mij ook lukken.’ Hij werd geheimzinnig tegenover zijn vrouw en zijn vrienden, sprak zelfs in het algemeen niet meer over literatuur, maar eens per jaar, trouw, leverde ook hij weldra zijn roman. Het publiek merkte nauweliks de verandering op; iemand die ééns gepubliceerd heeft, is voorgoed een auteur; publiceert hij keer op keer, dan doet hij alleen wat van hem, als auteur, verwacht wordt.
Maar Arnold verwonderde zich in de beginne over zichzelf. Het verwonderde hem, zo gemakkelik als hij tegenwoordig schreef. En het werd jaar op jaar gemakkeliker.
Hoe minder hij sprak over literatuur, hoe vlotter en dikker de boeken, die vanonder zijn pen uitkwamen. En zijn sukses bij het publiek werd dikker met ieder boek.
Tenslotte verwonderde hem ook zijn gemak niet meer. Er was niets wonderliks meer aan hem; hij was precies geworden als G**, niet minder intelligent nog, maar zeker ook niet meer. En zijn vrouw, met wie hij toch nooit meer over zijn boeken sprak, verwonderde zich over geen enkel nieuw werk dat van hem verscheen.
Zo groeit soms de literatuur.