Soejitno Mangoenkoesoemo
aan
E. du Perron
Buitenzorg, 22 maart 1940
Buitenzorg, 22 Maart 1940
Beste Ed,
Ik ben sterk ten achter met de korrespondentie. Gondo, Karim, Koch e.a. heb ik al in geen 2 maanden gesproken of geschreven. Jij bent de eerste die ik schrijf. Ook aan het schrijven van stukken ben ik nog niet toe. Om eerlik te zijn: op het ogenblik zou ik niet weten waarvoor ik schrijven moet. Ik voel me een kruk in het formuleren van gedachten, en mijn vermogen om het subtiele op te merken (als ik het ooit gehad heb) laat me nu in de steek. Ik hoop toch nog iets voor Kritiek en Opbouw te kunnen doen, zij het dan misschien pas later; daarom heb ik de redaksie nog niet verlaten. Maar op het ogenblik kan ik slechts beseffen hoe door en door steriel ik ben.
Van mijn ervaringen in Makassar valt weinig te vertellen. De aanhoudende regens hebben daar niet weinig schuld aan, want ik herinner me geen drie dagen droog weer. Met de mensen daar heb ik dan ook zo goed als geen kontakt gehad. Zelfs lezen deed ik er vrijwel niet.
Mijn broer heeft er een huisje gehuurd, te klein eigenlik voor hem en zijn gezin, één van die geüniformeerde huizen voor de z.g. volkshuisvesting, die je heel sterk aan kazernes doen denken. Dat waar ik gelogeerd heb, heeft 2 slaapkamers van 3 x 3, een eetkamer van dezelfde grootte, een woon-zitkamer van 6 x 4, een badkamer-wc en een keuken, of eigenlik kan je het geen keuken noemen, daar ze bestaat uit een betonnen aanrechttafel, neergezet in de ruimte die men tussen het privaat en een der slaapkamers heeft opengehouden: zo je wil, een tochtige gang. Van een eigenlik erf is geen sprake, de enige waroe-boom die er staat geeft behalve een schijntje schaduw, veel boomkikvorsen en op zijn tijd misschien ook wel rupsen. Vóór het huis, aan de overkant van de straat, een moerassig veld, waarin de katjongs soms vissen, en waaruit een enkele keer de grote mensen – Joost weet waarvoor – water halen. Overigens lekt het huis erg en is het bovendien vochtig.
Gelukkig dat ze er maar voor kort zijn. Tjipto heeft in dit opzicht een bewonderenswaardig vermogen om zich aan de dingen aan te passen. Hij lijkt in oosterse zin een fatalist: hij beweert dat je dat bent, waartoe je ‘lot’ je heeft bestemd. ‘Lot’, een vaag en banaal woord, maar ik denk dat hij dat nodig heeft om het leven te kunnen aanvaarden zoals het voor hem is uitgelopen. Je zou verwachten dat die levensvizie hem ‘passief’ zou maken, wat echter niet geheel juist zou zijn. De meer dan 13 jaren ballingschap op Banda zijn niet geheel zonder invloed op hem gebleven. Hij vertelde me dat hij suf is. Suf door zijn astma die er niet beter op wordt, door het warme Bandase klimaat, suf ook door het (deels noodgedwongen) nietsdoen. Wat ik voel, dat hij vooral mist, is het intellektuele gezelschap waaraan hij zich geestelik kan ophijsen. Ik kan hem in dit opzicht maar heel weinig bieden, omdat ik politiek noch mysties voldoende geöriënteerd ben; en toch voelde ik me een dezerteur toen ik hem verliet.
De eerste 7 à 8 jaar van zijn Bandase ballingschap, vóór de komst van Sjahrir en Hatta, waren voor hem de zwaarste. In die tijd moet hij suf, heel suf zijn geweest; zijn astma droeg ertoe bij en hij wist zich daartegen niet beter te pantseren, dan door veel te lezen. Of hij in die omstandigheden wel veel kon opnemen is een tweede, en hij zei me dan ook dat veel van de zin van het gelezene hem toen ontgaan was. De komst van Hatta en Sjahrir scheen hem uit die ‘impasse’ te helpen. In zijn gesprekken over dezen straalt een grote sympathie voor hen uit. Hij houdt van ze, voelt zich één met hen. Vooral voor Sjahrir heeft hij een uitgesproken voorkeur, misschien omdat hij in hem een ‘geestverwant’ ziet.
Volgens mijn schoonzuster moet hij in het begin van zijn internering ontzettend geleden hebben. Een bejaarde kennis van me (zijn naam ben ik kwijt) zei me eens, dat je karakter je noodlot is. Dit scheen toen volkomen te gelden voor Tjipto. Driftig van aard, koppig zijn wil doorzettend als eenmaal een idee zich in hem heeft vastgezet (‘rawé-rawé rantas, malang-palang poetoeng’ is van hem), wat bij een onprakties man als hij soms averechts werkt en tyranniek aandoet, en met heel veel gevoel voor eigenwaarde, dat hem trots doet lijken, tegelijk toch begiftigd met een grote zin voor rechtvaardigheid, was hij niet geneigd om voor een ander te buigen of op zij te gaan. In de laatste tijd echter kan hij over die ‘kleine’ trekken in hem lachen, en heeft hij ook werkelik geleerd om te buigen, in letterlike zin bedoel ik. Maar vroeger was hij dikwels (onnodig, zegt zijn vrouw) onhebbelik tegenover zijn tegenstanders.
De eerste tijd op Banda was ook een lijdensgeschiedenis. Ik weet niet of dat elders ook zo is, maar in deze gezegende kolonie wordt een politieke ‘misdadiger’ nog erger geschuwd dan een ‘gewone’. Mensen die men in het dageliks leven ‘beschaafd’ pleegt te noemen, mensen van ‘standing’, worden grof zodra ze in politicis een tegenstander ontmoeten. Ik heb het kortelings nog van een ass.-res. ondervonden. Toen hij wist wie ik was en waarvoor ik kwam, nam hij dadelik die autoritaire houding aan, die mensen van gezag en macht kenmerkt. Ik moet bekennen dat zulk een houding mensen als mij tegelijk intimideert en opstandig maakt. Het geïntimideerd worden, is dadelik en primair, het opstandig worden komt eerst later als het al te laat is, en wordt bovendien nog doorkruist door een gevoel van machteloosheid. Het is niet alleen lafheid, die me parten speelt, maar ook een volslagen gebrek aan reaktiesnelheid onder bepaalde omstandigheden. Nu, de man in kwestie liet zich heel grof uit over Tjipto en dat weer zo dat je hem nooit voor de rechter zou kunnen trekken. Hij zei van hem b.v. dat toen bleek, dat hij ‘de les nog niet had geleerd’, men hem ‘opnieuw bij zijn kraag heeft gepakt’. Het kan zijn dat zoiets in westerse niet bepaald ruw klinkt, maar in mijn indonesische oren doet het dat wel. Waarbij dan nog komt de toon, waarop dat gezegd werd. Het bleek me later echter, dat de man erg geschikt en zelfs een ‘etikus’ was (niet à la Koch, maar à la Snouck). Iets dergeliks, maar dan van een tragieser karakter, ondervond mijn broer ook, toen hij voor de eerste maal in Banda voet aan wal zette. De bevolking schuwde hem en er was niemand die hem hielp. Hij moest een huis huren tegen een veel te hoge prijs, hij kon geen bedden krijgen en dus moesten hij en zijn gezin de vloer voor lief nemen. Later timmerde hij bedden uit planken in elkaar. Zelfs groenten werden hem in het begin niet verkocht. Zijn boeken en kleren sloegen vochtvlekken uit, terwijl de ‘rajaps’ de kisten evenmin ongemoeid lieten.
Nu heb ik hem na 13 jaren teruggezien. Van de regering kreeg hij nl. verlof om enige tijd in Makassar te vertoeven voor een tandheelkundige behandeling. Van die gelegenheid maakte ik gebruik om hem op te zoeken, want het scheelt heel wat of je naar Makassar of naar Banda moet. Het eerste ligt 36 uur, het andere volle 14 dagen varens van Soerabaia.
Ik heb Tjipto dadelik herkend, hij mij niet zo direkt. Er lag iets hulpeloos in de wijze waarop hij zijn vraag herhaalde: ‘Wie is u? Wie is u?’ Want ik had wel mijn komst gemeld, maar de datum van aankomst vervroegd, zodat hij me toen nog niet kon verwachten. De blijdschap van het weerzien werd er niet minder door. Gek dat ik toen niet het gevoel had, dat ik hem in zolang niet had ontmoet, het ‘kontakt’ leek me er altijd te zijn geweest, nimmer verbroken. Later verdween het gevoel weer, of althans het deed zich niet meer in die mate gelden. Ik kon me niet realizeren waarom.
Hij is oud geworden mijn broer; 55 is hij nu. Ik verzeker je dat dat voor ons Indonesiërs een leeftijd is die telt. Wat me dadelik opviel, waren zijn ingevallen wangen en de kloof op zijn voorhoofd in het verlengde van zijn neus, welke kloof zich sinds onze laatste ontmoeting verbreed en verdiept heeft. Hij loopt nu ook enigszins voorovergebogen, met die voor Indonesiërs typiese knik in de knieën, als bogen ze door door het voortdurend torsen van een te zware last. Verder is hij mager, klein, zwak. Hij praat een beetje onduidelik, maar dat kan komen door zijn gebit: hij is volkomen tandeloos. Daardoor, en door zijn overvloedige haardos, die een gang naar de barbier hoogst noodzakelik maakt en zijn snor die slap en onaangenaam plakt tegen de bloedloze bovenlip, maakt hij vooral als hij een astma-attaque heeft, een vrij zielige indruk. Maar dat duurt slechts een moment, want het volgende als hij met je een gesprek begint, merk je dat hij aan dit soort van medelijden in het geheel geen behoefte heeft. Van zijn oude geestkracht heeft hij nog niets ingeboet. Ik heb er geen spijt van hem te hebben ontmoet: ik kan nu met volle overtuiging een band strakker aantrekken, die er vroeger vrij losjes bijhing, omdat ik toen niet zeker was, waarover ik wel en waarover ik niet mocht schrijven. Ik was er heengegaan met loden schoenen, omdat ik vreesde dat onze ideeën te veel zouden uiteenlopen, en ik de hele tijd moralizerende, ellenlange betogen zou moeten aanhoren, terwijl ik anderzijds een zieke oude man zou hebben te ontzien. Ik vond fyziek wel de zieke oude man, maar ‘geestelik’ merkte ik aan hem geen ‘verkalkingssymptomen’, het – haast altijd – gevolg van ouderdom. Naar de geest, heeft hij de tijd vermogen bij te benen, en zijn ideeën en opvattingen zijn nog even fris als helder. Geen moment dacht hij er aan mij over mijn andersdenken te kapittelen, en mocht hij ook t.a.v. bepaalde dingen besliste denkbeelden hebben, ze slaan niet over in een uitgesproken pozitivisme daar hij tenslotte toch het relatieve in de door hem aangehangen ‘waarden’ erkent. Ik kon dus vrijuit praten, en kon me bij hem op mijn gemak voelen, wat geen klein kompliment voor hem is, omdat ik bij anderen (zelfs bij bloedeigen broers) me meestal weinig ‘vrij’ voel; het is een soort van psychiese ‘beklemming’ veroorzaakt waarschijnlijk door een autoritaire aureool, die hen veelal omgeeft, gepaard aan een soort van psychologies ‘atavisme’ dat maakt dat ik me nog niet ‘volwassen’ voel en kinderachtig, als telt mijn mening niet mee.
Natuurlik was het eerste wat we bespraken de politiek. Ik zou het me niet anders hebben kunnen indenken, daar de verhouding tussen individu en gemeenschap tans te zeer in de politiek betrokken wordt. Je in die zin geheel en al uit de politiek houden, zo dat je er geen eigen heldere voorstelling van hebt, lijkt me in deze dagen niet meer mogelik, tenminste voor hem, die ‘bewust’ wil leven. Het zou allerpijnlikst zijn, indien de horde die zich op het ogenblik van de politieke leiding meester heeft gemaakt, mij haar inzichten zou kunnen opdringen, enkel en alleen omdat ik daar niet op ben voorbereid. Dus kon ik met overtuiging ingaan op een diskussie over de internationaal-politieke beschouwingen. Hij is kommunist noch fascist, en als hij demokraat is, is hij dat minder om politieke dan wel om ‘humane’ redenen. Ja, hij erkent zelfs dat de politiek een kwaad is, ofschoon een noodzakelik, eenvoudig omdat het maatschappelik onrecht dat door een politieke machtsuitoefening mogelik wordt, ook alleen met politieke middelen te keren is. Het meedogenloos gewelddadig optreden der totalitairen tegen kleinere en weerloze volken is abjekt, en in dat licht gezien hebben de zg. demokratiese landen zijn sympathie, al zou het enkel zijn, omdat daar tot op zekere hoogte de vrijheid van het individu gewaarborgd is. Men leert dit pas waarderen als men de nivellerende peilverlagende druk voelt, in een land waar de waarde der dingen slechts mag worden afgemeten naar het nut, dat ze afwerpen voor de kollektieve geest. Om dezelfde reden heeft hij Japan, waarmee hij vroeger zo erg dweepte, de rug toegekeerd. Nu hij Japans geweldenaarspraktijken kent, vreest hij een Japanse overheersing, die immers een zoveel keren steviger ‘greep’ zal hebben als het machtiger is dan Holland. Daarom ook vervult de internationale toestand hem met grote zorg, omdat het betrekken van Holland in oorlogsmoeilikheden (men vreest hier bv. een Duitse inval), dadelik een verwerkeliking van de Japanse bedreiging mogelik zou maken. En in dat geval zal men de Indonesiese bevolking volkomen onvoorbereid vinden. De logiese konsekwentie van dit alles zou eigenlik moeten zijn dat hij met de Ned.-Ind. regering een ‘bondgenootschap’ sluit. Als hij dat nog niet heeft gedaan, denk ik dat zijn pozitie van banneling hem dat moeilik, zo niet onmogelik maakt. Anderzijds twijfel ik of de regering wel de breedheid van blik heeft, welke haar over haar wantrouwen heen kan zetten, om met een ‘linkse’ leider zulk een bondgenootschap te willen of aan te durven. Tenslotte is ook zij niet vrij in haar willen, maar blijft in de richtlijnen van haar beleid tot op grote hoogte aan traditie gebonden. En die traditie is ambtelik, is bureaukraties, en is voornamelik geschoeid op het regelen van binnenlandse aangelegenheden. Er is wat te zeggen voor de bewering, dat men hier leeft in de verleden tijd: ‘Hoe heeft mijn voorganger dat toen gedaan? Hoe werd die zaak vroeger beslist?’ De ambtelike bureaukratiese sfeer is een platgetreden spoor, waar dienststaat, dienstjaren, dienstijver, ranglijst, e.d. meer betekenen dan initiatief en zelfstandigheid. En het valt moeilik te ontkennen, dat minus de Gouv.-Gen. je aan het hoofd der regering slechts lieden ziet staan die in de ambtelike dienst ‘vergroeid’ zijn. Natuurlik heeft dat zijn voordelen, doch alleen zolang het gebied waarmee zij bemoeienis heeft, betrekking heeft op binnenlandse toestanden en aangelegenheden. Zodra men echter te maken heeft met internationale verwikkelingen, zullen dan dienststaat en -ijver er nog wat aan toe kunnen doen, zullen zij die verwikkelingen kunnen helpen oplossen? Werkelik, daar twijfel ik aan. Van één ding ben ik zeker: dat de Regering lieden met een maximum ‘dienstpraktijk’, mensen als Sjahrir, Hatta, Soekarno en Tjipto, ook alleen maar met een maximum wantrouwen tegemoet kan treden. Of de veranderingen in de internationale politieke toestand hen tot andere gedachten zullen weten te brengen? Ik weet het niet. Toch zou dat een eerste eis zijn, want hoe anders zou men ons Indonesiërs, die de eigenlike en natuurlike verdedigers van dit land zouden moeten zijn, in het Indiese verdedigingssysteem willen inschakelen? Zolang onze meest onbaatzuchtige leiders ver van ons en geïzoleerd moeten leven, vrees ik dat zoiets falen zal. Tenslotte mag men niet uit het oog verliezen, dat tegenover het maximum wantrouwen der overheersers in onze bedoelingen, een ander maximum wantrouwen dat der overheersten staat t.a.v. de bedoelingen der kolonizators. En je krijgt dus de paradoksale toestand dat wij bij de verdediging van dit land min of meer gedesinteresseerde toeschouwers zijn. Dit kan (vrijwillig!) alleen anders worden als de regering een geste doet, die getuigenis aflegt van haar ‘good-will’ in deze. Bv. het eerstnodige: afschaffing van de eksorbitante rechten + volledig recht van vereniging en vergadering.
Voor de zoveelste maal dus: onze leiders terug! Want al zou men ons willen doen geloven dat zij slechts een bende ‘raddraaiers’ zijn, men kan het toch niet loochenen dat juist zíj op het volk de grootste invloed hebben gehad en dat de nationale beweging nooit tevoren of daarna zoveel élan en kracht heeft kunnen ontplooien, zo tot ‘bloei’ is kunnen komen als juist toen zíj er nog in zaten. Het vertrouwen dat bv. Thamrin geniet (tot dusver nog onze grootste parlementariër), is daarbij vergeleken slechts een schijn. Ik overdrijf niet voor zover het betreft die groepen van semi-intellektuelen en daaromtrent, die door de politiek worden bereikt. De politieke beweging van nu vertoont dan ook een topzwaar intellektualistiese inslag. Van buitenaf gezien zou men zeggen dat dat nooit een nadeel kan betekenen. Want intellektuelen nietwaar, zijn de aangewezen leiders, omdat deze over meer ‘middelen’ beschikken dan de ‘gewone’ man. Juist, zo denkt men. Maar ik beweer dat er geen ‘verzadigder’ en zelfgenoegzamer type bestaat dan onze intellektueel, die indien hij aan politiek doet, haar meer beschouwt als een middel ‘om er te komen’, of als een stoplap voor zijn geweten, welke stoplap hij bovendien nog verliest zodra het in de politiek er op aankomt te ‘handelen’. Ik wil daartegenover de ‘mensen uit het volk’ niet veridealizeren ten koste van de intellektuelen. Want ook bij hen immers bemerk ik een groot egoïsme, of liever heel veel egocentriciteit, geaksentueerd dikwels door de onredelikheid van hun haat. Doch ik konststeer bij hen hoe parvenuïg zij overigens vaak zijn, een gebrek aan pretenzies dat zij het alleen weten en kunnen, gepaard aan een groter drang om te leren; ik konstateer bij hen een groter gevoel voor solidariteit, veel meer ‘gemeenschapszin’ dan bij de politiek-geöriënteerde intellektueel; naast eigenbelang toch ook veel ‘idealisme’; maar bovenal wil ik opmerken dat hoeveel eigenbelang er ook in hun zaak ligt, hun strijd ‘rechtvaardig’ is, omdat zij steeds ‘onder’ hebben gelegen en in de hoek zitten waar de klappen altijd vallen. Ik wil hiermee alleen gezegd hebben dat de nationale beweging nu door haar ‘teveel aan intellektualisme’ d.i. door te veel ‘burgerlikheid’, maar weinig vat heeft op ‘het’ volk dat voor politieke ideeën toegankelik is. Deze laatste groep lijkt mij, is zonder haar leiders op ‘drift’ geraakt, en doet voorlopig niets dan het vroegere en verloren gegane betreuren. Ik wil echter niet voorbijzien dat deze ‘debâcle’ van de nationale beweging niet alleen veroorzaakt werd door de internering van onze leiders, maar zeker ook samenhangt met veranderde sociaal-ekonomiese faktoren.
Maar om tot mijn uitgangspunt terug te komen: de intellektuelen die op dit moment de politieke leidsels in handen hebben, staan scepties tegenover die andere leiders: men vindt ze te radikaal, teveel met abstrakte ideeën behept, te weinig prakties, − doch men vergeet erbij te voegen, dat de ‘midden- en rechtervleugel’ van de beweging toch maar mooi de vruchten hebben geplukt van het werk van de linker-. Men zegt dat niet in het openbaar, maar men zegt het te meer in intieme kring: men is niet moe te wijzen op het resultaatloze drijven der ‘linksen’ tegenover de bereikte tastbare realiteiten die de gematigden hebben kunnen boeken: banken, scholen, koöperaties, enz., allemaal voor de volksopbouw konstruktieve dingen. Het is dus niet te ontkennen dat deze intellektuelen invloed hebben op de massa, maar dan toch voornamelijk op hen, die van deze zaken profiteren kunnen: de mensen die er komen willen, de mensen met enig bezit, of die het vooruitzicht hebben op enig bezit of uitbreiding ervan, diegenen die het enkel om de politieke mode, de uniform, het etikel te doen is, enz. Ik zeg dit in het algemeen; want natuurlik zijn er onder hen, die het ernstig menen, en de alleen-maar-konstruktieve-arbeid in bovenbedoelde zin op rekening stellen van het huidige politieke getij. Maar dat neemt niet weg dat hun invloed weinig begeesterend is, en zeker niet het élan kan opwekken van de vorige periode, hij is eerder verstandig-kalmerend. Hij heeft ontegenzeggelik zijn waarde, maar ik ben zo vrij in twijfel te trekken of het wel de manier is om ‘grootse’ dingen tot stand te brengen, wat immers de aandrift nodig heeft, die het ‘ik’ buiten zijn enge begrenzingen vermag uit te tillen.
Ergo: ik vrees dat indien de regering voor de verdediging van dit land een beroep zou doen op het volk, enkel via het ‘verstandig-bezadigde’ deel onzer leiders, zij – voor zover zij zonder dwang of geweld werkt – van het aktiefste deel, dat gevoel heeft voor dergelijke zaken als landsverdediging, een nul zal krijgen op haar rekest. Ik ben van oordeel dat alleen Hatta’s, Sjahrirs en Soekarnos tegen de taak zijn opgewassen om het volkssentiment te organizeren.
Weet je wat me erg is opgevallen? Dat de tegenwoordige leiders zo weinig moeite doen om hun geïnterneerde kollegaas terug te krijgen. Rest de vraag nog of indien de regering de interneringen ophief, er een bazis voor een redelik vergelijk zal zijn te scheppen tussen de regering en de nationalisten.
Ik zou me daar – gezien de internationale toestand – haast garant voor willen stellen, indien men maar eerst begint met de beweging niet op alle mogelike manieren te muilkorven, zodat elke poging om de volkskrachten in dienst van de verdediging te organizeren, tot mislukking wordt gedoemd. Niemand weet op dit ogenblik wat hij doen zal als er een inval in dit land wordt gedaan. Er is een stemming van berusting, om eens banaal te zijn: men leeft niet meer, men wordt geleefd. Er is dus alle reden om zich op de tot nog toe gevolgde politiek te bezinnen.
Een politikus zal mijn wensen en hoop een utopie noemen, en ik kan de man geen ongelijk geven, want een politikus ben ik niet. Des te meer kan ik me de weelde veroorloven om een utopist te zijn. Laat me echter tot mijn ontmoeting met mijn broer terug komen.
Je vergist je indien je zou denken dat onze gesprekken alleen of zelfs voor het grootste deel de politiek betroffen. Integendeel, zij maakten er het kleinste deel van uit. Zelfs voelt Tjipto dat hij met zijn kwaal op deze ouderdom, voor de politiek heeft afgedaan, dat het tans de beurt is der jongeren, ofschoon dat besef hem er geenszins van weerhoudt om de politiek te bestuderen. Zijn neiging tot mystiek is de laatste tijd sterk toegenomen. Onze laatste gesprekken gingen dan ook over de grenzen van dood en leven, het ‘Jenseits des Lebens’, Kristus en Mohamad, e.a. Ik kan heel moeilik deze gesprekken weergeven, omdat ik 1e te zeer van hem afwijk, 2e te weinig gedecideerde denkbeelden er over hebben kan, omdat ze buiten – tenminste voorlopig – de kring van mijn belangstelling liggen. Over het algemeen kan ik echter wel dit zeggen dat ik tegenover zijn ‘geloof’ slechts mijn ‘onzekerheid’ (want ‘ongeloof’ kan ik het toch niet geheel noemen) kan stellen. Ik zou haast zeggen dat zijn ‘religie’ er een is van een ‘kosmiesealverbondheid’, indien die term nu juist niet werd gebruikt voor een soort van ‘magies-animistiese’ levensbeschouwing, die zeker niet de zijne is. Zijn geloof heeft iets synkretisties, iets dat aan alle godsdiensten gemeen is, zonder dat hij echter een bepaalde godsdienst aanhangt. Toen de ass.-res. van Makassar hem vroeg welke godsdienst hij had, antwoordde hij dat hij van geboorte moslim was, maar verder geen godsdienstige d.i. vormendienstige overtuiging had, wat de a.r. het wederwoord ontlokte dat hij, Tjipto, dus een bazis miste voor zijn leven. Zijn beschouwingen over bestaan en niet-bestaan, over leven en niet- leven, lijken mij oosters, dwz. er is een zekere berusting, een zekere aanname van vooropstellingen, omdat men niet kan doordringen tot de kern van het ‘levensraadsel’. Voor mijn gevoel (natuurlik omdat ik zelf te weinig begrip van deze dingen heb en ze me au fond weinig interesseren) lijkt oosters ook, een zeker gebrek aan klaarheid in de definiëring van begrippen zoals stof, geest, ziel, en verder het ‘gemak’ waarmee Tjipto somtijds een samenhang tussen de dingen meent te ontdekken. Het aannemen bv. van de oorspronkelijke eenheid der mensheid op grond o.m. van het bestaan van een soort ‘zondenval’-mythe bij verschillende volken, lijkt mij althans niet vreemd aan de wijze waarop vele oosterse wijsheden gevonden worden, die misschien dikwels met groot intuïtief gevoel juist getroffen zijn, maar die veelal lijden aan een gebrek aan onderzoek op de juistheid ervan. Ik bedoel dat men meestal zonder meer de juistheid dier wijsheden als ononmstotelijk aanneemt, terwijl men de moeite niet neemt om ze eerst daarop nader te onderzoeken. Maar nogmaals: ik erken dat ik op het ogenblik hier weinig over oordelen kan. Zijn grootste verlangen gaat nu uit, naar een diepere, d.i. mystieke bestudering van wajang en kawi.
Ik heb mijn verwondering geuit waarom hij het anabod van de regering hem terug te sturen, indien hij belooft zich politiek afzijdig te houden, heeft afgewezen, nu hij verder toch een teruggetrokken leven wil leiden en meent dat de politiek voor hem een afgesloten periode betekent, terwijl studie van mystiek, wajang en kawi op hem de grootste aantrekkingskracht heeft. Zijn antwoord was, dat voordat hij op het voorstel in kon gaan, men hem eerst duidelik moest maken, wát ‘politiek’ is. Ik denk dat er voor hem slechts weinig bekoring kan liggen in het afzien van politieke aktiviteit onder die omstandigheden. Hij zal – geloof ik – wel gevoeld hebben, dat aanneming van het voorstel de beweging een zet naar beneden zal geven. Ik vertelde hem ook gehoord te hebben, dat men hem wel een ander interneringsoord zou willen aanwijzen, indien hij maar het verzoek daartoe deed. ‘Waartoe dat verstoppertje-spel?’ zei hij mij. ‘De regering kan me immers maken en breken. Dus kan ze me ook overplaatsen wanneer de daar lust toe heeft. Toen ze me interneerde had ze mijn toestemming niet nodig. Waarom nu plotseling weer wel? Waarom moet ik me verdeemoedigen door om een andere plaats te verzoeken?’ Ik weet niet of het koppigheid is die hem zo deed antwoorden, in ieder geval kan ik daar wel respekt voor hebben, vooral als men dat met zoveel betalen moet. Het klimaat van Banda is uiterst slecht voor zijn astma: daar heeft hij beslist een koeler klimaat voor nodig. Dageliks heeft hij dan ook meerdere prikken adrénaline nodig, soms zelfs 12, dus om het uur. Hij beeft er ontzettend door. Het is m.i. wel een schrale troost, maar toch een troost, dat de keuze van zijn verblijfplaats niet aan hem was. Bovendien: hoe kleinzielig toch van een overwinnaar om de overwonnene nog eens ekstra zijn afhankelikheid onder de neus te wrijven! Of is de gunst die men hem toestaat, om een ander interneringsoord te mogen verzoeken, alsof men hem nog eenmaal als een smekeling voor zich wil zien, niet een demonstratie van zijn afhankelikheid? Het is mogelik, ik wil zelfs aannemen dat het werkelik goed bedoeld is, zonder verder enige bijgedachte. Maar je zult me moeten toegeven, dat zij in een weinig kiese vorm is gekleed. Intussen, ik moet mijn onwetende naïveteit opnieuw belijden, want het is politiek niet waar; en daar gelden andere normen, normen waarvan mij de zin ontgaat.
In menig opzicht is mijn broer nu veranderd. Vroeger was hij opvliegend. Nu is hij zó opvliegend niet meer, hij laat zich niet meer zo gaan, is veel bedachtzamer ook, ofschoon ik vermoed dat er veel beredeneerds in ligt. Een opkomende driftbui reageert hij af door a.h.w. op een afstand te gaan redeneren; op dergelike ogenblikken krijgt hij dan iets passiefs over zich alsof de zaak hem niet aangaat. Je krijgt de indruk dat hij veel moeite doet om meer macht over zich te krijgen, en als hem dat lukt schijnt dat zijn grootste triomf.
Zijn huishouden is oblomovies slordig. Walraven zou er zich vast een bult aan ergeren. Het kan haast niet anders, als je bedenkt hóe klein het huis is, en alles er op wijst dat het gezin er slechts voor voorlopig is. Maar voorzeker zou een Hollandse huisvrouw daar wel een mouw aan weten te passen en het niet tot een dergelike slordigheid laten komen. Zijn vrouw – een Indo-europese van geboorte, die zich tans echter geheel indonesiese voelt – doet haar best, om orde op zaken te houden ondanks de betrekkelik hoge leeftijd die zij heeft bereikt (zij is nl. zestig). Zij is een zorgzame engel voor hem en hij heeft ook anderszins een heel grote steun aan haar. Zijn ongedisciplineerdheid maakt haar taak nog moeiliker. Hij eet bv. niet op geregelde, maar vaak op de onmogelikste tijden, en nooit weet hij waar of hij zijn spullen heeft gelaten. Hij is erg onbeholpen, en is feitelik hulpeloos als hij een astma-aanval heeft. En dat gebeurt op een dag zo vaak, dat zij hem eigenlik nooit voor lang alleen kan laten, en als ze dan uitgaat moet één van de jongens (hij heeft twee aangenomen zoons) thuisblijven, voor het geval hij een ‘soentik’ moet hebben. De meeste tijd loopt hij rond in een borstrok en een pijamabroek, waaruit naar boven toe uitsteekt een onderbroek. De luiaards- en mailstoel vormt het middelpunt van zijn bezigheden. Met een boek of tijdschrift op zijn schoot, de bril van zijn vrouw op de punt van zijn neus, de armen omhoog, valt hij er in slaap, van de straat af voor elke onbescheiden blik duidelik zichtbaar. Het geval is niet zonder humor, maar ik kan me indenken dat de degelike fatsoenlikheid zich daar terdege aan stoot. Als dan een bezoeker hem komt overvallen, trekt hij het eerste beste kledingstuk dat voor de hand ligt aan, zodat ik hem bv. eens uitgedost zag in de kimono van zijn vrouw, zonder mouwen en die – te lang – over de grond sleepte. Dus ontving hij zijn gasten. Uitgaan doet hij maar heel weinig. Iemand die hem zonder hem te kennen, daar dag in dag uit ziet liggen of zitten, zal van déze Oblomov geen intelligentie verwachten en van hem veronderstellen dat niets hem interesseert. Maar hij zal sterk ongelijk krijgen, zodra hij de moeite nemen wil om hem nader te leren kennen. Ik weet niet precies hoe het komt dat hij zo letargies-suf is kunnen worden, want vroeger tijdens zijn verbanning op Banda was hij dat geenszins. Hij was beweeglik zat vol scherts, hoewel hij toen reeds slordig en ook wel lui was. Nu nóg kan hij levendig ingaan op een medies probleem, dat hem wordt voorgelegd, een politieke of wijsgerige diskussie; maar die ogenblikken komen niet veelvuldig voor, waar het peil van de omgeving daar niet op is ingesteld. Misschien is dit laatste wel de belangrijkste van alle faktoren, die de gezamnelike oorzaak zijn van zijn sufheid.
Ik kan geen ogenblik hopen dat ik een volledig beeld van Tjipto heb gegeven; 15 dagen samenzijn + moeilik terug te vinden flarden van herinneringen aan hem zijn beslist niet voldoende voor wat ik na jaren intensief en intiem verkeer waarschijnlijk nog niet eens bereiken kan. Daarom moest ik ook heel veel schroom op zij zetten, eer ik er toe komen kon, dit op te schrijven.
De dag van mijn vertrek was het zonnig weer. De eerste na dagen van onafgebroken regen. Ze brachten me allen weg, ook Tjipto op aandringen van zijn vrouw; als het aan hem lag, zou hij er de voorkeur aan gegeven hebben tuis te blijven. Hij ging niet mee naar boord, maar bleef op de ka zitten op een stapel planken, waarop koelies plegen uit te rusten, als ze moe zijn van het sjouwen. Ook toen. Het was zijn bedoeling niet hen weg te jagen, maar – oudergewoonte omdat hij een broertje dood heeft aan staan en hij nergens anders zitten kon – toen hij zich tussen hen zette, gingen ze de één na de ander weg. Ook nu weer merkte ik die starende doffe blik in zijn ogen, de verstrakking van zijn gezicht door de halfopen mond, en hij keek me nauweliks in de ogen toen we afscheid van elkaar namen. (Zijn vrouw schreef me later dat hij net een aanval had doorstaan). Het laatste wat ik van hem zag, was, hoe hij arm in arm met zijn vrouw wegging en een heroiese poging deed een zakdoek uit zijn zak te halen om me – als onverschillig – voor het laatst toe te wuiven, echter zonder meer om te kijken. Het leek me toch dezertie, dat weggaan van me….
Als steeds je
Jik
Bron: Criterium 7 (1947) nr. 8/9, p. 489-502: 'Brief van een Indonesiër aan E. du Perron', ingeleid door R. Nieuwenhuys.