E. du Perron
aan
E. Bouws
Gistoux, 9 juli 1931
Gistoux, Donderdag.
Beste Bouws,
Ik heb het over-en-weer geschrijf met stijgend dégoût gelezen. Je laatste brief, antwoord aan Marsman, maakt de zaak hier en daar iets duidelijker, meer ook niet. Er is één feit: dat je bemoeienis de reorganisatie tenslotte - om welke reden dan ook - heeft tegengewerkt; nu is het natuurlijk onzakelijk, en de rest, om dat beroerd te vinden, maar er zijn andere manieren van de dingen te zien dan de zakelijke alleen. Als jij schrijft: ‘een man als Zijlstra kan Van Wessem niet in de redactie tolereeren’, dan krijg ik een (onzakelijke) lachstuip. Kortom, ik vind alles goed en begrijp dat de man Zijlstra, bijgestaan door jou, nu een ander plannetje zal realiseeren, maar ik behoud mij het goed recht voor van niet heelemaal een pion te zijn in deze zakelijk-artistieke aangelegenheden, en ik zegje dit: ik wil er verder absoluut buiten blijven.
Tusschen jou en mij hoeft deze aangelegenheid verder geen scheiding te brengen. Ik geloof graag dat je handelde uit overtuiging; niet om een ‘baantje’, zooals je zelf zegt. Maar die overtuiging van jou heeft dan onaangename zijden. Ik offer een vriend niet graag op aan een literaire kwestie, het beste voor ons om vrienden te blijven is dus, ons verder niet samen in literaire ondernemingen te steken. Want in deze affaire - het spijt mij dat het zoo geloopen is - kan ik niet anders voelen dan voor Van Wessem-Marsman en tegen ‘een man als Zijlstra’ en jou. Mijn ideeën over tijdschriften zijn blijkbaar dus ook nog kinderlijk on-modern-zakelijk.
Ik heb nog steeds een hekel aan alle correspondentie.
Over de plannen voor Augustus dus nader. Daarvoor hebben we nog alle tijd ook. In principe ga ik met alles accoord.
Ik wacht met verder schrijven tot de rotsmaak van deze mislukking voorbij zal zijn en wench je het beste met eventueele zakelijke organisaties. Beste groeten van je
E.
P.S. ‘Een man als Zijlstra’ deed beter met niet aan Greshoff te schrijven dat de schrijver van Lessen in Charleston inderdaad zijn belangstelling heeft, en van een man als jij verwondert het mij, als hij mij schrijft dat Zijlstra geheel onafhankelijk van hem tegen Van W. handelde, en dan aan Marsman ‘dat hij Zijlstra vroeg de zaak op te houden’. Op die manier kom je voor een vriend nòg niet direct in een valsch licht te staan, maar je slaat toch ook geen geflatteerd figuur. (Het lijkt me beter je dit ook nog te zeggen.)7097
Uitje brief aan Marsman lees ik overigens duidelijk dat, volgens jouw ideeën, minder een reorganisatie van tijdschrift bedoeld wordt dan een organisatie (onder zakelijken druk) van de redacteuren. Het was werkelijk een vondst van Stols toen hij je een ‘éminence grise’ noemde, Zijlstra wordt dan je Richelieu. Maar ik pas voor den rang van luitenant van de lijfgarde of zooiets in een dergelijke combinatie. Dan liever vrij medewerker aan een feuille-de-choux. Het is gek dat groote zakenmannen van deze mentaliteit zoo weinig begrijpen. Marsman en Menno zullen die toch zeker ook in ruime mate bezitten? Of dacht je dat zooiets even ‘zakelijk’ kon worden weggepraat?