E. du Perron
aan
J. Greshoff

Batavia, 26 maart 1938

Batavia, 26 Maart 1938.

Beste Jan,

Ik ontving je nieuwe aanval op De Man van Lebak in duplo: per brief en per artikel.5293 Ik begin me nu te voelen alsof ik de een of andere Urbain van de Voorde was, die door je werd aangeblaft, al is dan het artikel wat zachter geformuleerd dan de brief Maar o, o, had je zóó'n behoefte om den in België levenden Hollander nog zoo precies te vertellen wat je van mijn tekortkomingen (volgens jouw opvatting) denkt? Wat is dat curieus! Ik heb zooveel respect en vriendschap voor Vestdijk, dat ik er niet over gedàcht heb om den bataviaschen lezer ook maar bij benadering te vertellen wat ik van het Vijfde Zegel denk, maar jij moet den brusselschen Hollanders kond doen! En zoo'n mopje over ‘de handzame gestalte van Pancha’ is ook al zoo fijn; en zoo onontbeerlijk voor je betoog!5294 Zeg eens eerlijk, heb je geen vies gevoel, als je zooiets ‘weggegeven’ hebt aan dàt racaille, als Jan Lubbes in persoon dat ‘lollig’ gevonden heeft? Er zijn dan dingen die ik van jou niet begrijp, sterker: die ik, eerlijk gezegd, nogal dun vind, een beetje in 't genre Slauerhoff. Bovendien geven ze aan in welke verdwazing ook onze vriendschapsverhouding zich blijkbaar al afspeelt: je schrijft over je vrienden voor zóó'n publiek, zonder meer goed te beseffen over wien je 't hebt en voor wien. Wat gaat het diè menschen aan, of ik zoo'n trouw vriend ben of niet, wat heeft dat in dit verband te maken, tenzij het dienst moet doen als pleister bij voorbaat, op de wond die later geslagen moet worden?5295 - maar afgescheiden daarvan, hoe krijg je zoo'n misselijk mopje uit je pen, in dit kader? Het is een feit dat we elkaar niet kennen, zelfs niet na een vriendschap van tien jaar; dat is misschien nog het bedroevendste van 't geval. Misschien neem je 't mij nu weer kwalijk dat ik jou niet beter begrijp; misschien was je naief genoeg om te veronderstellen dat ik dit artikel van je eig. heel sympathiek zou vinden, en min of meer God danken dat je mij voor dat vee niet nog veel méér te grabbel hebt gegooid. Ik vraag me alleen af welke onbewuste wrok in je leeft - naar aanl. van die Saks-ruzie of van wat anders? - en wat je hier ‘afreageert’. Sterker: wanneer zal je 't noodig vinden om in 't openbaar tot polemiek over te gaan? Misschien ben ik, zonder dat je 't zelf precies weet, zoo'n beetje voor je geworden wat Maurice Roelants zoo langzamerhand werd. Ik wacht bepaald geboeid op het verloop van deze historie.

Je gepraat over Multatuli is mij - èn om Mult. èn om mij - één stuitend geblaas: dom en antipathiek. Neem me niet kwalijk dat ik je dit zoo zeg, of neem 't wèl kwalijk, ik zie niet in - na de manier waarop je telkens weer tegen me loskomt - waarom ik 't je niet zeggen zou. Op andere papiertjes zal ik met alle logica weerspreken, uitleggen, wàt mij onjuist lijkt in je redeneering. Hier spreek ik ‘lyrischer’. Het stuit mij tegen de borst dat, de ééne keer dat ik ongeveer met een boek bereik wat ik wil, één mensch met lust in de pap spuugt, en dat die eene mijn vriend Jan Greshoff is. Probeeren te begrijpen dat ik wat anders geven wilde dan jij wenschte, - welneen! Jij had wat anders gewild - omdat je te suf of wat anders was om te kunnen apprecieeren wat ik gaf, - dùs ben je teleurgesteld en blaast tegen mij alsof ik Urbanus was. En natuurlijk, kwaad of geprikkeld ben je heelemaal niet; hoe komt iemand dààr nu bij? dat ben je immers nooit, zie maar het rebuut tegen ‘Albedil’! Het ééne feit alleen dat je zoo'n mopje kunt tappen - in dàt milieu - over die ‘Pancha-gestalte’ van me, zegt mij genoeg. Dat is gewoon een bewijs dat een elementair gevoel van beleefdheid, hoogachting of hoe je 't noemen wilt, in jouw vriendschapsgevoel voor mij verloren is gegaan. Het kan zijn dat het mijn schuld is; maar het is.

Nu over wat anders, want ik wil administratief schoon schip maken vóór ik ophoud met verder correspondeeren. Dat lijkt mij nu nl. absoluut noodig. Er is geen enkele ‘winst’ meer in onze correspondentie; als er nog wat sympathie en hartelijkheid voor elkaar bestaat, kunnen we die beter redden door niet meer te schrijven. We zien elkaar dan hartelijker terug, als 't zoover komt. Je hebt mij gegriefd, maar werkelijk kwaad op je ben ik niet, kan ik niet zijn. Misschien is mijnheer Hitler wel schuld aan deze verhouding, in eerste of laatste instantie. Mij kan het geen bal schelen of Oostenrijk en Spanje worden opgevreten, een ‘misverstand’ als ik nu slag op slag met jou had, zou mij veel eerder tot huilen brengen dan al dat politieke gedonderjaag waar jij of ik tòch niets tegen in kunnen brengen, waar we tòch niets aan kunnen doen, of we huilen of niet, vloeken of niet.

Ik erger mij hier in Indië even hard als jij, maar tegen mijn vrienden uit zich dat niet, lijkt mij, of wel in klachten, maar niet in grieven. De democraten hier zijn zóó laf, onder 't mom van ‘fatsoen’, dat ze niet anders verdienen dan door de NSB-ers te worden afgerost. Ze vragen er om, laat ze.

Dus nu die Gr. Ned.-kwestie, ik hoop voor het 't laatst. Je zegt dat je tijdschriftenleiderschap niets te maken heeft met je persoonlijke voorkeur. Ik geloof het graag, maar ik geef je niet graag voor je tijdschrift wat zoo ‘weinig aantrekkelijk’ is. Ik verdom het, bovendien, om met jou, of met Lubbes, of met Holkema en Warendorf ook maar even te veronderstellen dat nieuwe documenten betreffende Multatuli uit 1851-52, uit Menado en Ambon, minder ‘aantrekkelijk’ zouden zijn dan verhaaltjes van meneer Gans, meneer Sandberg en meneer X. Mijn Van Haren-verhaal was dus blijkbaar ook zoo weinig aantrekkelijk. Mijn Dirk van Hogendorp is dat óók; er is dus geen enkele reden om je dat aan te bieden. Bovendien, gesteld dat ik, zuiver uit vriendschap, om je te laten zien dat ik niet mokken wil, je dat verhaal toezei, dan nog zou ik je niet kunnen beloven het vóór 1 Sept. te kunnen inzenden; daar zou dus maar weer nieuwe onaangenaamdheid uit voortkomen. Ik heb nog een hoop te bestudeeren voor dat verhaal, en ik heb haast geen tijd meer, vergeleken met vroeger - wat 6 uur minder per dag, juist in de morgenuren, zeggen wil, hier in Indië, kan ik je niet uitleggen, maar één ding voel ik duidelijk: ik heb alleen nog maar flarden van tijd. Met de volgende maand wil ik instellen om ook Maandag niet naar kantoor te gaan; dat kost me dan f 24. per maand op mijn toch al gering salaris, maar dat moet, anders houd ik het niet uit. Gelukkig dat Verhoeven dat inziet. - Maar hoe dan ook, ik heb er geen plezier in je mijn D.v.H. te geven, na het voorgaande, en als ik 't zou hebben, zou ik toch niets kunnen beloven vóór 1 Sept. Het is dus alweer mijn schuld, en wij zien er dus beiden graag van af. (Ik méén dit; het is geen ‘sneer’.)

Wat ik niet prettig vind, is een methode die je soms hebt om mij toe te spreken zooals een onderwijzer het een kind doet. Elsschot heeft afstand gedaan van zijn honorarium, maar E poi werd mij in Sept. 1936 al betaald. Dáár was dus geen andere betalerij aan verbonden en ± 40 blzn. minder was 't misschien ook. Het eenige wat hier nog onvoordeelig was, voor H. en W., was 't 1½ jaar aanhouden van het zetsel, lijkt mij. Bovendien, waarom dit excuus? Je vind Pensioen beter, denk ik; ik misschien ook;je hebt je daar warm voor gemaakt en er dus een weg voor gevonden, terwijl je voor E poi merkbaar bent afgekoeld. Ik neem je dàt niet kwalijk; ik vind 't alleen maar vervelend dat je telkens weer praat van een bevoorrechte positie voor mij. Elsschot en Vestdijk hebben een bevoorrechte positie in G.N., verder niemand.

Maar in Godsnaam, laat ons dit vergeten. Voor mijn part heb je wat Gr. Ned. betreft het grootste gelijk van de vischmarkt. Ik ben ervan overtuigd, diep doordrongen, dat je 't tijdschrift prachtig opgewerkt hebt; ik constateer verder dat, door een samenloop van omstandigheden die misschien 90% buiten jou omgaan, dit tijdschrift mij persoonlijk geen plezier meer geeft. Vrijheid, blijheid, zooals jij zegt; laat mij stikken en zorg verder goed voor Gr. Ned., en geloof me dat je mijn aller-allerbeste wenschen ervoor hebt.

Nog iets: ik herhaal mijn verzoek om géén nrs. van H. en W. af te bedelen of met Sioux-slimheden te veroveren, en ik voeg er nog eens bij wat je ook alweer interpreteerde in mijn nadeel: voornl. om jouwentwil. Je Lubbessen en kruieniers van uitgevers zouden je 10 × moeten danken om wat je voor Gr. Ned. deed, en op zùlke wenschen van je (althans) vliegen, inpl. van je te behandelen zooals in de ambtenarij hier een kommies behandeld wordt - als hij geen reden geeft tot tevredenheid!

Hiermee sluit ik al deze onderwerpen af Wil je toch nog schrijven hierover, ga je gang, maar ik antwoord dan niet meer. Àls we elkaar nog moeten schrijven, lijkt het mij beter dat òf over concrete dingen òf over totaal iets anders te doen: géén Multatuli; géén Gr. Ned. Kan ik iets voor je doen, het zal met liefde gebeuren. (Dat stuk over Henny5296 maak ik natuurlijk voor je.) Verder wensch ik ook jezelf natuurlijk alles wat je maar denken kan. Misschien valt het tòch nog wel mee in deze wereld, al ziet het er op 't oogenblik naar uit of alles verloederd wordt. Maar er is toch héél wat bluf bij; daar moet je probeeren niet even sterk onder te lijden, als onder de positieve resultaten van de beestentroep.

Ik denk dat voor jou 75% van je toestand voortspruit uit eigen moeheid, overwerktheid, physiek onbehagen. Ik hoop dat je dàt te boven komt. Beschouw dezen brief niet als een kwelling, maar als 't eind van een kwelling. Wil je me weer zoo òngeirriteerd schrijven, doe het, dan is dat ook van je hart af. Ik beloof je niet dat ik dien brief lezen zal, - of misschien pas over 6 maanden. Een hand van je

E.

Apart over je kritiek op mijn M. v. Lebak

1. - Vóór alles: jij begrijpt niet wat ik nastreef en ik niet wat jij precies verlangt. ‘Meer dan levensgroot’ is een term die mij duister blijft, bij een biografie; meer dan levensgroot is onwaar. Een ‘synthetisch boek’ over Mult. kan me niets verdommen; schrijf dat zelf, als jij daar zoo naar verlangt.5297 Een goed boek, met een maximum benaderen van de waarheid, dat is wat ik wou en wat ik heb getracht te geven.
2. - Ik heb altijd gezegd: iemand die het leven v. Stendhal wil geven, moet niets doen dan een gecontroleerde (aangevulde en hier en daar kritisch gecommenteerde) chronologische reeks maken uit H. Brulard, Journal, Souv. d'Egotisme, Lettres, enz. Stendhal en Multatuli zijn zèlf de beste biografen van hun bestaan geweest; men heeft alleen de onjuistheden te corrigeeren die zij over zichzelf vertellen, of hun gegevens te verrijken met gegevens uit andere bronnen. Voor Multatuli heb ik dit nu gedaan - tot 1857 althans. Je schijnt zóó afgeleid door de polemiek, dat je niet gemerkt hebt dat mijn biografie de gaafste is die er bestaat, tot 1857 alweer. Ook over mijn verklaring in de voorrede dat ik 't zóó wou en niet anders, heb je heen gelezen, of je hebt uitgemaakt dat jij het anders wou. Maar dat gaat mij dan niet aan. Als jij je leven wilt uitdrukken in losse gedichten (bv. à la Les Fleurs du Mal), en ik schreeuw erop los dat je 't had moeten doen in een roman-in-verzen (à la Aurora Leigh), dan ben ik de idioot.
3. - Als morgen ‘Pietersen of Meyer’5298 een boek over M. schrijft, kan hij, of zijn boek goed of slecht is, niets méér over M. erin zetten - alweer tot 1857 - dan wat ik in dit boek deed. Wat die P. of M. er verder bij kan doen, is uit zijn duim gezogen of commentaar van hemzelf, voor mij in beide gevallen 2e-rangs. Wat jij van mij verlangt is een ‘perroniaansche’ vervalsching van Mult., zonder moeite op te slurpen, klaar voor consumptie per rietje. Nu, zoo'n boek bestààt, het is het Mult.-boek van J. de Gruyter.5299 Koop dat gauw, misschien verzoent het je met Mult., want alles wat tégen hem pleit is daarin zooveel mogelijk verdoezeld, en verder is het ‘glad naverteld’, dus zonder ‘frikkigheid’, volgens jouw criteria (die ik verafschuw en verwerp). In dit genre, en op een paar later gevonden bizonderheden na (die jou immers toch geen bal kunnen schelen) is dat boek van De Gruyter best.
4. - Als ik jouw bezwaren tegen me lees, weet ik niet precies wat er aan jou mangelt: sufheid, luiheid van geest, rancune (onbewust) over die Saks-historie van ons? - of is 't doodgewoon de mijnheer die dat hopelooze flutboekie van mijnheer Bonnard (?) over Les Amours de Stendhal5300 indertijd zoo overheerlijk vond? Als dat je ideaal gebleven is van een ‘synthetische’ weergave - ja, dan pas ik met vreugde en trots!
5. - Ik ben nooit tegen de volledigheid geweest; waar haal je dat nu in godsnaam vandaan? En jij hebt mondeling en in geschriften verklaard dat van iemand die je interesseerde alles belangrijk was, het minste krabbeltje, de minste levensbizonderheid. Misschien heb ik tegen een volledigheid geprotesteerd die er voor 't zg. ‘kader’ maar bijgesleept was, maar toch nooit binnen de persoonlijke biografie van iemand die mij echt interesseerde?
6. - Het ‘inzicht’ in M. dat je van mij vraagt, heb ik doorloopend gegeven, in mijn commentaar, zoowel waar die polemisch is als waar die dat niet is. Mijn heele Naschrift bv. is één uitwerking van ‘inzicht’; wist jij dat alles al en heeft dat jou niets gezegd, dan heb jij méér inzicht dan ik, want meer inzicht hèb ik niet. Je doet voorkomen of ik niets gedaan heb dan polemiseeren; dit is grovelijk onjuist; en het Lubbes-achtige van dit verwijt lag zóó voor 't grijpen, dat iedere Lubbes het tegen mij zou hebben uitgespeeld als 't waar was. Maar neen, ieder heeft gezien dat er nog wel meer was, behalve mijn vriend Jan Greshoff, die opeens vreeselijk preutsch werd ten opzichte van de polemiek.
7. - Gegeven dat ik dus een beeld van M. wilde geven en toch zooveel mogelijk naar de ‘bronnen’ teruggaan, - zoodat ook de lezer de ‘oudste berichten’ zelf controleeren kan, - en niet navertellend en interpreteerend tegelijk, kòn ik niet beter doen dan ik deed. Mijn commentaar is mijn interpretatie, maar ik wil die alleen geven met de documenten op tafel. Dat jij dit niet apprecieert, vind ik lui en dom. Rest dus je bezwaar dat het leven nu niet compleet is. Dat is de schuld van Querido, niet mijn schuld. Ik ben bereid de rest van Mult.'s leven te behandelen, even compleet, en precies op deze zelfde manier op zijn later leven toepassend wat ik aan ‘inzicht’ bezit, - maar het complete leven v.M. behandelen in één deel als De M.v.L. is voor mij, die deze materie nu kent, òf een overzicht in elkaar zetten, òf humbug. Andler had 6 dikke deelen noodig voor Nietzsche, Mult. vraagt wel 3 dln. à la De M.v.L. als tevens zijn literatuur behandeld moet worden, wat mij onvermijdelijk lijkt zoodra hij als schrijver is opgetreden, dus vanaf 1860.
8. - Toegegeven dus dat De M.v.L. uiteraard en noodgedwongen alleen de 1e levenshelft behandelt, heb ik mijn ‘anecdoten en dokumenten’ zoo gegroepeerd dat zij, voor wie maar even niet lui of suf is, een beeld vormen. Zij zijn géén bouwstoffen, zooals jij heel dom concludeert, maar bouwstoffen die door het cement van het commentaar en de rigoureus chronologische groepeering een gebouw werden. Dat iedereen dit kon zien, dat iedereen er over riep dat men dit boek, ondanks de samenstelling uit ‘anecdoten en doku-menten’ las als een roman, behalve jij en nagenoeg jij alleen, is niet mijn schuld. Allerlei mevrouwen hebben het beeld van M. duidelijk kunnen zien, maar mijn vriend J. Greshoff had liever een vie romancée gehad, genaamd: ‘synthetisch boek’, voor de gelegenheid. Misschien is nog nooit een biografie precies zoo in elkaar gezet, maar dat leek mij nu juist mijn verdienste, en iedereen ziet die in, behalve mijn vriend J. Greshoff, die erover sputtert op een manier die ik alleen van den alleronwilligsten lezer te verwachten had!
9. - Het is in dit verband opmerkelijk dat je dan ook mijn beroep op ambtenaren-lezers tegen mij uitspeelt, precies zooals ik 't een oogenblik had voorzien maar met afkeer verworpen had: ‘Zóó'n Lubbes is Jan toch niet!’ Daarom nu dit: ik bedoelde natuurlijk ambtenaren die buiten kantooruren géén ambtenaren zijn, - zooals er heusch nog wel voorkomen, weet je. Het geschikste en gecultiveerdste wat hier te vinden is: planters en handelsprollen lezen Indië Houzee of den heer Zentgraaff.5301 Ik schreef jou, of Menno (die je immers mijn brieven doorzond) vaak genoeg over deze door jou nu zoo verachte ambtenaren van me: Bram Jansen, Hugo Samkalden, en Coert Binnerts die, hoewel geen ambtenaar, hier toch ook bij hoort.* Het zijn lieden die Menno verslinden en jou van a tot z kennen of daaromtrent. Waren het ambtenaren in den zin dien jij er nu aan geeft, dan zouden zij 1o niet met mij omgaan, 2o immuun zijn voor een betoog pro Multatuli. Dat sprak vanzelf, dacht ik in mijn onschuld.
10. - Behalve de ‘ambtenaren’, noemde ik Menno, Henny, Jan van Nijlen. Zijn die ook allemaal opeens verslaafd geraakt aan de ‘frikkerij’ zonder meer? Wat mij zoo ontzettend hindert, in dit geval, is dat jij de éénige bent die zo blaast. En als je mijn vriend niet was, zou 't me alleen hinderen zooals elke zucht van Lubbes me hindert, omdat hij stinkt; nu hindert 't me dieper; vandaar deze uitleg; vandaar dat ik me blijf afvragen: sufheid, of tòch wrok?
11. - Mijn ‘frikkerij’ en ‘erudieterigheid’ = doodgewone noodzaak om precies en volledig te zijn, en 't eene gaat niet zonder 't andere, als je zoo'n werk maar even gewetensvol opvat. Als ik mij minder voor iets interesseer dan voor Stendhal of Mult., schrijf ik er een korte beschouwing (gezegd ‘essay’) over; of ik lees de biogra-fieën die anderen erover schrijven. Met mijn Multatuli in handen kan ieder - ook jij - zich een beeld van hem vormen naar zijn eigen inzicht en aard; misschien is het au fond dàt wel, wat je mij verwijt! Je had hem misschien liever compleet door mij voorgekauwd gehad. Ik heb in deze dingen dan gewoon een ander geweten tegenover de waarheid dan jij; maar ik ben bepaald niet overtuigd dat mijn houding inferieur zou zijn aan jouw desideratum, verre daarvan.
12. - Wat je zegt van mijn ‘opgraven van lijken’ om er maar mee te polemiseeren, is om dezelfde reden onzin.5302 (Dat het bovendien verdomd goedkoop is om zulke dingen te zeggen en dat je er een gemakkelijk succes bij Lubbes mee oogst, laat ik voor jouw rekening; ieder zijn plezier.) Je hebt er recht op om volslagen zonder ‘historisch besef’ te zijn; ik ook; maar niet wanneer ik mij, hoe dan ook, toch aan een ‘historische werkzaamheid’ waag! Ik ben ook hier bereid om den bekrompen historicus te plagen, maar na mij eerst geoefend te hebben in het gebruik van zijn wapens. Dit ligt jou heel ver, en voor zooiets heb jij nooit tijd of lust gevonden, maar ik wist tot dusver niet dat je dit zoo superieur van je vond. Heb je mij met die manier van zien vereenzelvigd, dan heb je je inderdaad altijd vergist. Ik heb altijd meer dingen onderzocht, en heronderzocht, dan jij - ook als ik achteraf (en soms vooraf!) even hard blies. Mijn bestrijding van Swart Abrahamsz, Van Sandick, Jonckbloet, De Kock (namen die jou niets zeggen, maar iedereen die wèl wat ‘Multatuli-literatuur’ bestudeerde wèl!) is dus ook, in wezen: een teruggaan naar de ‘bronnen’. Dat jij vindt dat die heeren niet bestaan (waarmee je au fond bedoelt: literair niet bestaan) is volstrekt bijzaak. Hun boeken bestaan, en gaan voort te bestaan, zoolang de bibliotheken niet zijn afgebrand; en één van onze hoofdbezwaren tegen de nazi's is: dat ze bibliotheken afbranden. Wat luie menschen, die nooit iets in een bibliotheek nazoeken, weten of niet weten, gaat hèm niet aan, die het zich tot taak heeft gesteld nu juist dit terrein te onderzoeken. Dit is geen ‘frikkerigheid’ van mij, maar het constateeren van een elementaire waarheid, die mij de pest injaagt omdat ik die tegenover mijn vriend Jan Greshoff releveeren moet, omdat Jan Greshoff mij aanblaft als een zelfverzekerd journalist. Dàt is het verschil tusschen jou en Menno: dat dit heele betoog voor Menno overbodig zou zijn, gewoon omdat hij dergelijke elementaire waarheden in zijn bloed opgenomen heeft. Al die ‘lijken’, volgens jou, hebben de heerschende Lubbes-opinie over Multatuli helpen vormen, zijn daarom dus minder ‘lijken’ dan ‘bronnen’, volgens mijn logica.
13. - Ze zouden te verwaarloozen zijn, misschien, als wat jij verder zoo parmantig betoogt waar was: ‘dat de tijd (de tijd?) uitspraak gedaan heeft’.5303 Maar niets is minder juist. Getuige het geleuter van Saks, dat voor honderden de dankbaar-aanvaarde Mult.-interpretatie is; en het heele paskwil van een Mult.-herdenking zooals we er nu net een gehad hebben, - en zooals we er een hadden in 1910, in 1920. Dat dit alles jou geen sikkepit schelen kan, au fond, bij God, ik weet het, maar wat me zoo het land aan je doet krijgen is dat je erop los blaast alsof dat voor mij ook zoo behoorde te zijn. Ik weet dat jij au fond vreê hebt met de Lubbes-opinie over Mult., - natuurlijk omdat je daar Mult. te hoog boven stelt (dàt betoogje kent mijn ouweschoen ook!), - welnu, ik heb er stierlijk het land aan, en ik zal die Lubbessen terugpesten zoolang ik kan. Dat jij mij hierin 2 × afviel- -eerst onwetend en passief, door 't plaatsen van dat stuk van Saks, nu verdomd goed wetend wat dit voor mij beteekent, en bijna actief, in het Holl. Weekblad voor België, bij wijze van klucht, - dat is wat ik tegen jou heb. Ik heb jou 1000 × te keer zien gaan tegen dingen waar ik mij niet voor een kwart zoo tegen zou hebben opgewonden, en ik ben je nooit afgevallen, geloof ik, - zeker niet in 't openbaar.
14. - Je komt nu opeens met de wijsheid - jij, of all men! - dat ik reeksen open deuren intrap.5304 Ook dit zou alleen waar zijn, als het paskwil van de Mult.-herdenking door Lubbes altijd weer opgehouden had waar te zijn. Maar dat daargelaten: vind je 't zelf niet ongelooflijk komisch, deze wijsheid, komend van jou? Nagenoeg je heele kritische oeuvre is een intrappen van open deuren geweest, en soms zelfs 10 × van dezelfde, als je 't zoo wijs bekijken gaat; prof. Huizinga of zoo zou je dat direct zeggen, wees daarop gerust. Zooiets wil ik desnoods met een glimlach aanhooren van Arthur, maar tegen jou zeg ik: ben je nou betoeterd? Het gekke van lieden als jij en ik was nu juist, dacht ik: dat voor ons gevoel de open deuren telkens weer door de Lubbessen gesloten werden, zoodat wij die weer open moesten trappen. Maar dat is nu voortaan veranderd, sinds ik alleen nog maar een Don Quichote ben en jij een verstandig heer geworden, blijkbaar, die zich tot zulk koeliewerk verder niet leent.
15. - Schlusz. - Renan zegt ergens: dat iedere schrijver althans éénmaal een ‘travail de pure érudition’5305 zou behooren te verrichten. Ik deed nu ongeveer zooiets. Maar jij, Jan, kijkt daar diep op neer; jij staat verachtend tegenover àlle ‘frikkerij’. Stoor je maar niet aan zoo'n nonsensvent als Renan, houd het bij dien mijnheer Bonnard (?). - Verder heeft Garmt Stuiveling in Tijd en Taak een uiterst overwogen, rustig gesteld artikel over Saks en over mij geschreven,5306 dat mij zoo gefundeerd en intelligent voorkomt als het jouwe blazerig en op losse schroeven. En verdomd, dat hindert mij: te moeten erkennen dat zoo'n Stuiveling mij 10 × beter begrijpt dat mijn vriend Jan Greshoff. Als je dat niet begrijpt, dan begrijp je niks meer! Het gaat mij niet om goeie punten van je te verzamelen, maar omdat ook onze geestelijke verhouding door jouw geblaas op het imbeciele af wordt. Probeer dit te begrijpen, op een avond dat je niet suf bent. Ik zou je 't artikel van Stuiveling ook nader willen opgeven, maar dùrf dat niet meer vanwege 't verwijt van ‘erudieterigheid’. Zóó imbeciel is 't tusschen ons.

5293J. Greshoff, ‘De Man van Lebak, Een goed boek dat nochtans teleurstelt’. In Hollandsch weekblad van 19 maart 1938.
5294Greshoff had geschreven: ‘En ofschoon Du Perron eer de handzame gestalte van Pancha heeft, vecht hij als de Dolende Ridder zèlf, tegen windmolens en bovendien nog tegen de bierkaai.’
5295In de inleiding van zijn bespreking benadrukte Greshoff DP's ‘hartstochtelijke rechtschapenheid’ en besloot met de woorden: ‘[...] zijn vrienden zijn hem heilig en, ofschoon hij ook tegenover hen zijn openhartigheid handhaaft, blijft hij door alle meeningsverschillen heen, onverbreekbaar aan hen gebonden. Hij is in haat en liefde trouw als geen ander.’
5296‘Marsman's verhalend proza’.
5297Greshoff had geschreven: ‘Wij bezitten niet één synthetisch levensbeeld van Multatuli. E. du Perron was de ware man om dit voor ons op te bouwen. [...]. En in plaats daarvan scheept hij ons af met deze “documenten en commentaren”, die hoe belangrijk ook, slechts bouwstoffen zijn’.
5298Vgl. de eerste twee regels van het vijftiende kwatrijn in J. Greshoff, Confetti, Kleine gedichten. Brussel etc. 1928, p. 23: ‘Ik ben precies als Pietersen en Meier/Een doodgewone vaderlandsche vrijer.’
5299J. de Gruyter, Het leven en de werken van Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Amsterdam 1920. 2 dln.
5300Een artikel van Greshoff over A. Bonnard, La vie amoureuse d'Henri Beyle (Stendhal) (Paris 1926. Collection ‘Leurs amours’) of A. Bonnard, Supplément à De l'amour de Stendhal (Paris 1928) is niet achterhaald.
5301Indië houzee was het orgaan van de Indische N.S.B.'ers.
*Er zijn er nog heel wat andere, maar over dezen schreef ik soms.
5302Greshoff had geschreven: ‘Du Perron houdt zoo van polemiseeren, dat hij lijken opgraaft om toch maar vooral een tegenstander te vinden, of die van zijn portuur is komt er blijkbaar niet op aan!’
5303Vgl. Greshoff: ‘Wat hoogwaardig en zeer verdienstelijk was toen Multatuli nog midden in de strijd stond, n.l. hem te verdedigen tegen de domheid, benepenheid, arglist en laagheid van zijn vijanden, is nu volkomen belachelijk, omdat de tijd uitspraak gedaan heeft: Multatuli heeft in de loop der jaren aan beteekenis en formaat steeds gewonnen en zijn vijanden zijn met al hun argumenten in het ijle niet verdwenen.’
5304Vgl. Greshoff: ‘Zijn enthousiasme voor Multatuli is zoo overweldigend, dat hij er door verleid wordt, als in dronkenschap, heele reeksen van open deuren in te trappen.’
5305Veel voorkomend idee bij Renan, o.a. het centrale thema van de eerste vijftien hoofdstukken van L'Avenir de la Science (Paris 1849).
5306G. Stuiveling, ‘Multatuliana’. In Tijd en taak van 12 februari 1938.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie