E. du Perron
aan
R.A.J. van Lier
Parijs,4160 20 april 1936
Parijs, Maandag.
Beste Rudie,
Ik heb den brief van Fredje overgelezen om na te gaan wàt me zoo irriteert in zijn epistolair genie. Ik weet het nu precies: het is de namaak-duPerron-toon. Een paar jaar geleden zei me Ter Braak al: ‘Ik heb Freddy Batten terug gezien en vind hem onuitstaanbaarder dan ooit; het is nu heelemaal een klein Du Peronnetje’. Toen Freddy begon met mij te correspondeeren schreef hij heelemaal à la Couperus met puntjes en overal z-en inpl. van s-en, en allerminst ‘polemisch’. Tegenwoordig zijn het allemaal ‘rake wendingen’ à la Du Perron. Het geeft mij het gevoel dat deze Du Perron de onmogelijkste idioot is die zijn bek ooit heeft opengezet; maar het dazige in de betoogtrant is authentiek van Fredje en het perroniaansche is caricaturaal. Ik stuur je hierbij zijn brief ter bestudeering: zeg nu eens eerlijk of ik ongelijk heb. De heele betoogtrant is Cahier-van-een-Lezer-achtig. Laat hij andere menschen op deze perronnerieën vergasten, maar mij niet; laat hij voor mij in Godsnaam maar weer à la Couperus schrijven, als hij Fred Batten niet vinden kan. Hij kan mij veel verwijten maar niet dat het mij ‘gelukkig maakt’, of zelfs maar interesseert, om epigonen aan te kweeken; heusch, ik kan mij alleen maar vermeien in het gezelschap van menschen die niet mijn tics hebben overgenomen.
De brief hoeft niet terug. Ik bewaar Fredje's brieven niet, omdat ze me ergeren, en omdat ik, ook als ik door hemzelf geërgerd wordt, in zijn persoon althans een tegenwicht voor die ergernis vind, en in zijn brieven niet. Bespreek deze kwestie met hem, of niet, dat laat ik aan jou over, maar ik wilde jou even deze verklaring geven, na het voorgaande. Hartelijke groeten van je
EdP.