E. du Perron
aan
R.A.J. van Lier
Bellevue, 2 mei 1933
Bellevue, Dinsdag.
Beste Rudie,
Ik stemde vanmorgen voor je alleraardigste vers ‘Uit vrees...’2701 - Over de vocalise nog dit; het lijkt mij volstrekt niet onmogelijk ook dàt in proza te geven - de mystiek tenslotte van gesuggereerde, maar onuitgesproken dingen - je vindt zooiets bij Arthur Machen2702 bv. (in een klein boekje waarvan ik den naam nu vergeten ben). Het eenige wat in de poëzie natuurlijk onvervangbaar blijft, is het effect veroorzaakt door rhythme en rijm. Ik bedoel: het rhythme alleen van ‘Ambrosia’2703 is door een proza rhythme nog wel te vervangen, maar nu niet, omdat dit rhythme gescandeerd wordt, onderbroken en telkens opgevangen door het rijm. (En après tout: niets is tenslotte te vervangen door iets anders, zoodra het iets bizonders is.) - Kan jij Freddij verder misschien aan het verstand brengen dat ik nooit gezegd heb dat ik de Duco Perkens-periode ‘verloochen’, naar nòg volhoud dat die periode ‘voorbij’ is? Voor hem schijnt dat hopeloos hetzelfde te moeten zijn, en daar hij in de eerste plaats schrijft om te schrijven, en niet om iets te zeggen, krijg ik altijd nog wel een lange brief terug. Doe hem mijn hartelijke groeten. Een hand voor jezelf van je
EdP.