E. du Perron
aan
H. Marsman
Brussel, 5 april 1931
Brussel, Zondag.
Beste Hennie,
Ik kreeg vanmiddag van Stols het nr. van de Gemeenschap, waarin het stukje ‘hagel’,1680 en ik verzeker je dat ik mijn bèst heb gedaan - uit pure sportiviteit - om dat aardig en geestig, of zelfs maar ‘leuk’ te vinden - maar als je nou van ‘bedroevend’ spreekt, zooiets volslagen geestloos' is méér dan dat. (‘Affijn, ze hebben ook hun best gedaan, zullen we maar denken’.)
Verder kaapte ik op Stols z'n bureau een braakliggend proef-ex. van Kort Geding, dat ik in één adem uitgelezen heb. Behalve hier en daar, wordt je stijl merkbaar sneller, natuurlijker, krachtiger. Maar als ik dit boek ga bespreken - ik voel er eigenlijk niet voor, omdat ik de ‘afstand’ tot jou heb verloren, ik zou nu eigenlijk over een héélen tijd pas weer over je moeten schrijven - dan doe ik het al causeerende, als jij over Anthonie.1681 Hierbij toch vast, snel en na een eerste kennismaking, wat ik denk van dezen bundel.
Het is zeker je beste, d.i., aan den eenen kant je minst ‘moeizame’, aan den anderen ook wel degeen, geloof ik, waarin je de meeste rake dingen zegt - vooral over de dichters. En je zegt ze, lijkt mij, veel meer voor jezelf, lang niet meer zoo als woordvoerder van een groep. Het heele eerste deel is heel goed (zelfs het stuk over De Afspraak, dat nog op de oude manier gecomponeerd en gezien is)1682; al-leen vind ik dat je teveel complete gedichten citeert, het lijkt soms op een voorlezing met commentaar. Het beroerdste ben je als je schrijft: ‘Ik meen, dat Erts van 1926 - maar verscheen het niet pas in '27? - een gedicht bevatte’,1683 enz. Die tusschenzin is wel èrg: een beetje Jacques, minus het rhythme. De stukken over Slau, Donker, Den Doolaard zijn voortreffelijk. In de bespr. v. Erts 19301684 releveer ik dat er maar 2 goede gedichten in voorkomen, Jany's vertaling van No Second Troy (ko-om, m'neer, ko-om!...) en Rodica en Dodica. Dat mijn Harde Dood je toen ontgaan is, glad en compleet, zal eeuwig een blaam voor je zijn, o Hennie! ik zeg het je met alle sereniteit. De groote aanhaling uit Vermeulen is idioot. Stuk over 3e druk Nieuwe Geluiden weer heel goed, vooral het eind. Over Dos Passos delireer je wel wat erg, dunkt mij; zal wel weer een ‘lyrische vergissing’ zijn, als toen over Delteil.1685 Over Mauriac, matig; over Unamuno, gààt; over Hamsun, mooi als proza op zichzelf, maar geen kritiek (meer een indruk); over Rilke: overheerlijk! 3 × bravo! het doet mij goed dat jij die vent toch eig. ook een kleffe slaplul vindt. Over Expressionisten, vrij goed, maar tegen het eind wordt het weer erg; je zegt daar: ‘Poëzie is geen dynamiet, maar diamant’.1686 (Hoe-oe!...hoe-oe!...hoe-oe!...) ‘De dichter mag zijn wat hij wil, maar zonder boven-of buitenmenschelijken invloed, zonder sirenische aandoening (Hu-u-u!...)... is hij niets’. (Wèg met die vent! van het podium! we làten ons niet zoo verneuken! enz.). Over jonge Duitsche dichtkunst, ongeveer hetzelfde. Zag je dat de man van de ballade - door jou met Chesterton vergeleken - opeens een heel stuk vertaald heeft en ingelascht van Villon?1687 - in dit verband werkelijk grappig trouwens. Over Edschmid heb ik geen oordeel; over Ludwig Renn schrijf je prachtig; die samenkomst met dien boerenpummel is een trouvaille.1688 Zóó moest men dikwijls kritieken schrijven, dat is toch eigenlijk het eenige wat waar is.
Zoo ongeveer zou dus mijn stuk worden, als ik het nog schrijf. Het liefst las ik een intelligent buitenstaander over de heele serie; de vraag is maar wie? ik zou het niet weten te zeggen.
Ik zond je gisteren een Fr. vert, van Vera Figner,1689 omdat ik de Holl. nog noodig heb. Erg interessant zal je het wel niet vinden. Dit boek is een complete vertaling van het 1e deel, de Holl. geeft de 2 deelen, maar besnoeid. Als je je ervoor interesseert, probeer dan voor deel 2 een Duitsche vert. te pakken te krijgen. Maar lees liever de herinneringen van Boris Savinkov1690 (voor het terrorisme) dat is 3 × zoo spannend.
Ik las de Tijdsignalen; God, wat een zoodje! Inderdaad, niet één die ook maar even Van Collem benadert. Dat is de ‘revolutionaire poëzie’ (excusez du peu) van Holland! 9/10 is van het grofste en bête-ste ‘populisme’. Ik ken socialisten die zooiets onder zouden kotsen.
Ik ga 20 dezer wschl. voor een maand naar Gistoux. Als je dus later komt, moeten jullie dààr maar komen, maar tracht dan minstens één volle dag te blijven - ook als je een week-end neemt - anders heb je er niets aan.
Ik zend je spoedig 1 ex. van mijn eerste bundel cahiers. Behalve in een voetnoot Büchner voor Trakl (waar ik het heb over je Janyaansch proza in De Anat.Les),1691 heb ik je, ondanks alle felheid, toch niet gemeen behandeld. Maar deze fout hindert mij; ik kon dat niet meer verbeteren, na ons gesprek in Utrecht. Maar in een volgend deel kom ik hierop terug, ook in een voetnoot wschl.; ik zal het dan hebben over je ‘eigen stijl’ en Büchner noemen als een van de eerste stukken, waarin men die duidelijk bespeurt. Daarom zou het allerbeste zijn, dat ik over eenigen tijd nog eens een stuk schreef, of een aan-vulling, over jou als prozaschrijver ‘door de jaren heen’,1692 en dan alles nog eens bekeek. Maar eigenlijk vind ik al deze waardebepalingen op den duur ook verdomd onvruchtbaar en vermoeiend. Wie zal al deze kritieken van ons over tien jaar nog lezen? Ik denk: letterlijk niemand, al werden we de beroemdste scribenten van Holland. Als je b.v. maar denkt aan die deelen proza van Verwey, waar ongetwijfeld enorm goede stukken tusschen zitten - als je er maar naar kijkt, heb je lust om weg te loopen. En verdomd, of je wil of niet, ééns ben je algemeen erkend en geëerbiedigd, geridderd misschien. Jij zeker, en Anthonie 2 × zoo gauw; ik kan nog naar Indië vluchten of zoo, Slau gaat wschl. wel dood voor dien tijd. Maar jij en Anthonie en Menno zitten eens bijeen, let eens op! als gelauwerde ouweloelen: jij lijkt dan een beetje op Kloos, Anthonie op Van Deyssel en Menno op Johan de Meester. (En Binnendijk is jullie Hein Boeken, de collega die ook alles heeft meegemaakt.) Overheerlijk! - Wat de katholieken betreft, die zijn dan natuurlijk niet meer aan te zien, die tappen dan nog maar gâteuze mopjes in den trant van ‘hagel’, en die zijn allemaal dan gaan lijken op den heer Knuvelder,1693 maar met meer rimpels - een van de schijnheiligste en geborneerdste smoelementen die het iemand gegeven is te aanschouwen, zelfs in katholiek Polderland!
Met beste groeten aan Rien ook, je
E