E. du Perron
aan
J. van Nijlen

Amsterdam, 19 februari 1930

Amsterdam, Woensdag.

Beste Jan,

Gelijk hiermee zend ik je twee ietwat gemutileerde boekjes, die je misschien toch niet onwelkom zijn - of waar je een ander wellicht mee kunt verheugen; t.w. deel I en II van Lyriek van Karel van de Woestijne.

Mijn zelfverneukerij is zoover gegaan dat ik werkelijk gedacht heb iets aan deze poëzij te hebben en dat ik deze deelen voor mijn binder gereed maakte.

Edoch, bij een herlezing bleek dat deze poëzij te rijk, te weelderig, te grootsch en te mooi is, en blijft, voor mij. Deze gedrágen vérzenprácht kan mij, tusschen de bedrijven door, vijf minuten zoet houden, maar als ik mij er een kwartier aan overgeef - c'est plus fort que moi - kan ik bij mezelf alleen nog maar een doffe ergernis constateeren. Ergo: Van de Woestijne is een GROOT DICHTER - ècht, zie je, wat je noemt: EEN GROOT DICHTER - maar hij gaat mij niet aan.

Hoe maak je het? Schrijf me eens. Hier is het ‘niet alles’. Jan zal je wel het een-en-ander hebben verteld; ik zwijg er dus maar over.

Doe mijn hartelijke groeten en die van Simone aanje huisgenooten en ontvang een ferme hand van je

Eddy

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie