E. du Perron
aan
J. Greshoff
Amsterdam, 17 januari 1930
Amsterdam, Vrijdagavond.
Beste Jan,
Daarnet kwam je expresse-brief, waarvoor nogmaals dank. Inderdaad, je hebt mij meer dan snel ‘bediend’, om je te citeeren; maar in dit geval was het aan één kant wel noodig. Ik bedoel: aan den kant Gulden Winckel, omdat wij vandaag al den 17en zijn. Wat mij betreft, je had mij gerust met een normaal briefje kunnen inlichten. Maar zóó is het natuurlijk wel héél mooi!...
Dus, ten derde male: dank. ‘Heb dank, o meester.’
Ik wil, zooals ik je schreef, gerust ruzie hebben met Donker. Maar in déze omstandigheden liever niet. Het lijkt - het léék, net of wij de koppen bij elkaar hadden gestoken ‘om het hem nu eens netjes in te peperen’. En après tout: hij heeft in het overige stuk méér dan genoeg op zijn pockel gehad; je wou hem toch niet villen? Zóó kwaad is die jongen nu ook niet; hij is wat hij normalerwijs moet zijn; als wij te veel van hem hebben gedacht, lag de fout aan òns. - Bovendien blijf ik erbij dat je ‘spijker’ voor den buitenstaander nu doeltreffender is geworden (en wschl. ook voor Donker zelf). Iedereen kan nu gelooven aan een heilige verontwaardiging, van man tot man, zonder ruggespraak en andere samenzwering. De heer Greshoff heeft het manifest van den heer Donker838 ontmoet - en hoe geschikt de heer G. den heer D. overigens ook vindt - dat manifest heeft hem nu eens de dampen aangedaan. Het zou mij niet verwonderen als hij je erover schreef. Hij zal het natuurlijk beroerd genoeg vinden, ook zooals het nu is: herinner je dat hij meermalen schreef hoe sympathiek hij je vond. Ik in zijn geval zou je een verklaring geven - en misschien vragen (ofschoon je ‘spijker’ duidelijk genoeg is!) - Dat Van Loghem er werkelijk tusschen gezeten zou hebben, geloof ik niet* Hij heeft er bij het opmaken van zijn lijstje heusch wel zélf aan gedacht dat hij mij niet bij Coster onder dak kon brengen. Het was dus een ‘vriendelijkheidje’ van hem om mij dat zoo te zeggen - op welk ‘vriendelijkheidje’ ik vriendelijk verneukeratief geantwoord heb. Voilà. - Voor het overige schrijf ik hem niet meer, schrijft hij mij niet meer, en zal het mij heusch geen leed doen als de toestand zoo blijft. - Maar de pèst heb ik nu heelemaal niet aan hem, ik vind hem zelfs nog altijd, al is het dan in zijn soort, een heele geschikte jongen, après tout, dus... Dus als dat staartje absoluut noodig was geweest, dan had je het kunnen laten staan. Maar het schrappen ervan komt zelfs je stukje ten goede, croyez-moi, cher ami.
Die aanhalingen uit Clemenceau - vooral de eerste! - zijn prachtig. Je moet ze als ‘snipper’839 in D.G.W. zetten. -
Tot hier voor vanavond. Groeten aan allen en de hand van je
Ed.