E. du Perron
aan
P. van Ostaijen

Brussel, 3 januari 1928

Brussel, Jan. '28.

Beste van Ostaijen,

Ik zal je ontwerpen voor het kaft van ‘Avontuur’ bij Breuer brengen en hem vragen ze allebei te drukken. Ik zend je ze dan op met staaltjes van het papier: je stelt je het groen n.l. te donker voor, mis-schien. - Als het praatje voor de binnenkant steeds hetzelfde blijft zal hij het, dunkt me, ook wel voor niets doen. Dat komt dus in orde.

Wat moet er gebeuren met de cirkulaire? Hoeveel exx. wens je in Miavoye-Anthée te ontvangen? Zal ik de pers-exx. van hieruit verzenden? stuur mij dan je lijst.

Wat betreft het eerste nr. van Avontuur, het beste is, dunkt mij, dat ik 140 exx. naar Dinger, 140. exx. naar jou zend, en de rest: 20 exx. tussen Burssens, Blijstra en mijzelf verdeel.

Nu onze ‘waardebepaling’: Ik geloof dat we alles gezegd hebben wat er te zeggen viel en dat je slotzin, de vergelijking tussen Gezelle & Baudelaire (die inderdaad veel beter is dan de mijne tussen Baudelaire en Toulet), ook het laatste woord in de kwestie mag zijn. De rest zou alleen nog maar als illustratie kunnen gelden. Ik begrijp nu ook beter de houding van Burssens.

Het is overigens bijna beangstigend, de onwaarschijnlike rollen waarmee de lezers hun auteurs soms bedélen. Wies Moens een expressionist? hoe is het nodig geweest dat ooit tegen te spreken! Als ik de vomitieve persoon van de man wegdenk en daarna de celstraf die van zijn figuur dat Pellico-misbaksel heeft gemaakt, en dan alleen de schrijver moet zien - nu ja, dan doet zich één vergelijking op: die met de vermaarde uitvinder van het vrije vers waar destijds iedereen zich over vrolik heeft gemaakt, de heer Gustave Kahn.277 Om een dergelijke reden heeft men Moens voor een modern dichter kunnen aanzien: ‘Moens immers rijmde ook niet meer’ - maar tussen dat en specifiek een expressionist!...

Je vergelijking tussen Bruning en Dinger is au fond misschien erg vleiend voor de laatste. Dinger is feitelik zo onbetekenend dat ik hem nooit zie, als schrijver, terwijl ik Bruning - maar ach! de man is dood - naar de geest voortdurend onder zijn kont zou willen schoppen. Het is toch je ware leerling van Coster, de eerste van de klas zelfs, op die school. - Mijn praatje over de katolieke jongeren is geschreven, maar waarvoor zou ik het in ‘Avontuur’ zetten? Je hebt gelijk: het is te individueel. Ik heb het, met herinneringen uit mijn brief aan jou, geschreven in een cahier dat ik sedert lang houd en waarin ik dgl. dingen aanteken. Misschien zal ik het nog wel eens uitgeven, maar dan in weinig exx. voor mijn vrienden en mijzelf en met een vage titel als: Mijn neus in de boeken of zoiets. Het grootste stuk werd op nieuwjaar geschreven; gisteravond na lezing van je brief, heb ik er een stukje aan toegevoegd. - Ik scheur die blzn. uit het cahier en stuur ze je op, opdat je ze doorzie. - Geloof vooral niet dat het lafheid van mij is, als ik de gelegenheid laat voorbijgaan met die vrome heren te polemiseren. Neen, ik ben heus te zeer doordrongen van de eenzijdigheid van mijn kant, en mijn natuur of temperament of mentaliteit of bekrompenheid of wat het zijn mag staat mij nu eenmaal niet toe een andere houding aan te nemen. En bovendien, geloof ik minder en minder aan de polemiese lusten bij die mensen. De geest daar is er een van: zwaarwichtig en gezellig lang onder elkaar liggen ouwehoeren, want, voorwaar! ‘Wij zijn bijeengekomen niet om elkaar af te breken maar om elkaar aan te vullen’. - Greshoff is werkelik een aardige vent: een paar weken geleden kwam hij bij Gudrun en die mijnheer van der Leest zei: - Een nieuw tijdschrift, mijnheer Greshoff, ziet u eens: Opbouwen. Zegt dat u niets? Moet u daar geen abonnement op nemen? - Goede hemel! zei Greshoff, man! opbouwen! Als je ooit eens een tijdschrift hebt dat Afbreken heet, dan zal ik er misschien eens over denken. - Dat vond die heer van der Leest wel erg gek voor een serieus revue-direkteur (van mij had hij niet anders verwacht natuurlik).

Ik heb je Stendhal gestuurd en Omar Khayyam (de laatste in de door Gide zo geprezen vertaling van Grolleau).278 Omar is na de ‘Prediker’ voor mij wel de man die de minst verfoeilike dingen over de Dood heeft gezegd: in de derde plaats komt Villon.279 Natuurlik, de toon van het ‘nutteloos verzet’, zal je zeggen. Maar het is zo verdomd moeilik om tegenover dat vooruitzicht een houding aan te nemen die èrgens naar lijkt. Daarom vind ik zo'n frase als die van Helman (zie mijn aantekening) zo'n intense flauwe kul. De Dood is voor de sterkste man onaangenamer dan voor een schooljongen de laatste avond van de vakantie. Men moet volkomen uitgeleefd zijn en voor 3/4 dood om een zeker genoegen te vinden in het kompleet doodgaan. Trouwens, ik geloof dat er oneindig minder religieuse lafheden zouden zijn, was daar niet dat enkele vooruitzicht van de Dood.

Ander praatje. Als ik nogmaals mijn antwoord op die vraag betreffende de kritiek moest formuleren zou ik dat zo doen (ik herinner me n.l. iets van jou dat ik waarlik tienmaal beter had kunnen citeren dan de notities van Houwink): ‘Ik weet het waarlik niet, enz. - maar het heerlikste stuk krities proza dat ik in jaren las is een aantekening van mijn vriend Paul van Ostaijen over de patriottiese dichter Ter-Lasne.’ - Want waarlik, individueel gesproken, en hoe volledig en precies en scherp enz. enz. ik je kronieken vind aan Van den Oever gewijd, Nahon, Burssens, Gijsen e.a., voor mij, zie je, zijn die 15 à 20 regels over die obscure Ter-Lasne je krities meesterwerk!280 - Bovendien gaf ik zo'n antwoord, dan verviel ook de mogelijkheid dat de jong-katolieken en dgl. zich een verkeerde voorstelling zouden vormen als bijv. dat ik je wel als kritikus zou aanvaarden en als dichter niet. Dan bleef, voor mijn eigen gevoel en ieder ander's oordeel, mijn zeer subjektief standpunt bewaard.

- Dat zijn weer 3 grote bladzijden: het bijvoegsel niet meegeteld. Ik haast me alles te posten. Tot nader en als steeds met hartelike groeten

je EdP.

277Moens: Celbrieven (1920), Pellico: Le mie prigioni (1832). In de inleiding van Premiers poèmes (1891) beweerde Kahn de uitvinder van het ‘vers libre’ te zijn.
278Welk boek van Stendhal DP had gezonden is niet duidelijk. Grolleau's vertaling Quatrains verscheen in 1922.
279Zie ook Vw 2, p. 55-61.
280Deze opmerkingen, waarmee DP op de enquête-kwestie terugkomt, hebben betrekking op Van O's korte bespreking van Vingt-deux poèmes belges (1924) door Ter-Lasne in Vlaamsche arbeid 15 (1925) 1 (jan.), p. 40; door Burssens ook afgedrukt in zijn Paul van Ostaijen zoals hij was en is, p. 65-66.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie