E. du Perron
aan
P. van Ostaijen
Brussel, 19 maart 1926
Brussel, 19-3-26.
Beste van Ostaijen,
Ik ben zoeven naar de Vierge126 gegaan om je even persloonlik te zeggen hoezeer ik in mijn schik was met je, voor mij zo gunstig uitgevallen, oordeel: minder om de gunstigheid misschien als om het feit dat je juist wèl die kwaliteiten releveerde die ik in mijn weinige geschriften heb willen leggen. Ik heb - eigenlijk altijd - gepoogd een stijl te schrijven die ‘vlot’ genoemd kan worden (al hangt het er enigszins van af door wie!), en ‘on-artistiek’ volgens opvatting Goncourt-Mannen van '80127; gemakkelik-lezend (en als jij gemakkelik leest zet Mevrouw Meyers-Mulder onder zuchten de bril weer af), en nergens de inhoud verpletterend, zonder - hoop ik - naar journalisten-taal te zwemen. Volgens jou schijn ik erin geslaagd te zijn; je oordeel is voor mij van waarde; ik ken je voldoende om te weten dat je veeleer karig bent met lof en, waar lovend, je termen kiest; wat je dus in je slotzinnen zei was het schrijvend deel van mijn(e) ziel aangenaam. Ik kom er voor uit; wat natuurlik sympatiek van mij is. Mag ik er meteen bij bekennen dat mijn ‘aisance’ dikwels zeer schijnbaar is? Een Bloempje heb ik in iets meer dan één dag geschreven, maar het Damesportret heeft mij veel moeite gegeven128; de vlotheid daarin is - ik zou willen zeggen: ‘grondig bestudeerd’. Kan je je verenigen met het bijeenbrengen van al mijn geschrijf in één volume; ik meen: vind jij als buitenstaander in deze, vaak vrij veel van elkaar verschillende ‘genres’ één schrijver (die arme Duco Perkens!) terug? Heb ik het verwijt niet verdiend, in zo grappige vorm door jou aan de heer Grauls gedaan: de auteur heeft gedacht, ieder lezer moet er maar een stukje van zijn gading in vinden(!) Ik ben ongetwijfeld niet van invloeden vrij gebleven. Enfin, ik zou haast als Musset gaan zeggen:
Maar ik bedenk tijdig dat jij - als Gide - een verdediger bent van de Invloed.
Het grappigste is misschien dat ik, en ik zeg het werkelik niet om ‘interessant’ te schijnen, liefst helemaal niet meer schrijven zou. Of - wat ik nog altijd doen kan - schrijven en uitgeven in nooit meer dan 50 exemplaren. Het is zo'n genot zichzelf van tijd tot tijd de rug toe te draaien; en de vraag doet zich dan op, evenals bij andere genietingen: wat heeft het publiek daarmee van doen?
Heb je Het Huis129 van de heer Gijsen ontvangen? Ik zou het beminnelik hebben gevonden als niet overal de vinger van heeroom, bij gebreke aan die van GOD, mij uit zijn werk tegendreigde*. Ik hoop van harte er binnenkort een kritiek van jouw hand over te zien verschijnen; ofschoon natuurlik, beste van Ostaijen, alvorens je je daaraan waagt, ik je wel aanraad enige malen de voorrede des vroeden paters overluid op te zeggen, want inderdaad: heb jij, voordat je van die voorrede kennis nam, heb jij je plaats van kunstenaar hierbeneden wel begrepen?
Tot spoedig ziens hopelik en met hartelijke groet.
Je EduP.