4211 (2024a). Aan Den gulden winckel: Parijs, maart 1934428aant.
Den Gulden Winckel zit altijd zoo vol verrassende dingen, dat men zich als lezer soms niet weerhouden kan sommige ervan te willen verdiepen. Maar waar men dan altijd gevaar loopt dit niet in de lijn van de auteurs zelf te doen...
Ik zou naar aanleiding van 2 punten in het Maart-nummer vragen willen stellen.
In het interview van Jef Last,429 zegt deze: ‘De Nederlandsche schrijvers bekijken op zijn best het leven uit een venster en nog liever onder de loupe. Men bewondert hier Malraux, maar niemand neemt er een voorbeeld aan.’
Dat van het venster en de loupe weten we nu zeker wel, maar zou Last niet nader willen uitleggen hoe hij zich zoo'n ‘voorbeeld nemen’ aan Malraux precies voorstelt? Het is makkelijker een voorbeeld te nemen aan Dos Passos, Döblin of Ehrenburg dan aan Malraux, omdat het gemakkelijker is een methode na te volgen dan een authentieke en persoonlijke inhoud, om niet kortweg te zeggen: een genialiteit. Dat de heer Revis onze kleine Ehrenburg wordt, omdat hij zand430 verwerkt volgens het procédé van de auto-filme-etc.- verwoording431 van den heer Ehrenburg, is volkomen normaal, en geheel in de traditie van ons land sinds de navolging van de middeleeuwsche ridderromans (met die problematische uitzondering natuurlijk van Karel en Elegast!) Dat de heer Wagener zich uit de krant een goekoope genialiteit bijeenplakt,432 is nog minder ontstellend, en de binnenlandsche verbazingen daarover zijn het eenige touchante van de heele vertooning. Maar hoe wenscht Jef Last Malraux ten onzent nagevolgd te zien? En door wie? Door welke journalisten of groote reizigers of dito revolutionairen? Door Maurits Dekker in een nieuwe rol, na ‘Boris Robatzki’? Door Johan Fabricius, als hij teruggekomen zal zijn van Casanova en zijn Na-
Tweede probleem: de heer Gerard van Eckeren, die mij werkelijk al te uitbundig over hartsaangelegenheden citeert,435 schrijft o.a.: ‘Bij ons had Multatuli zulk een hart (men mag dit constateeren ook als men meent dat hij vele eigenschappen miste die hem tot een waarlijk groot kunstenaar hadden kunnen maken)’, enz. - Zou de heer Van Eckeren, met de filosofische denkkracht die hem karakteriseert, voor mij en anderen hier niet een les willen aanknoopen? Welke zijn dan deze eigenschappen die Multatuli miste? Wat is een ‘waarlijk groot kunstenaar’ in dit verband? en vooral (want de voorbeelden zijn altijd nog het duidelijkst in zulke gevallen) aan welke ‘groote kunstenaars’ denkt de heer Van Eckeren, als hij zooiets, tusschen zulke bedachtzame haakjes, opschrijft? Ik voor mij geloof dat ons land geen enkel grooter kunstenaar - ja, zelfs ‘kunstenaar’... - dan Multatuli heeft opgeleverd, al haalde men er Vondel en Hooft bij, en Kloos en van Deyssel natuurlijk, en de groote menschenkenners De Meester en Robbers... Maar de heer Van Eckeren heeft op deze kwestie wellicht een ‘wereldaanzicht’.
Met spanning en vertrouwen wachtend,436
E. du Perron