[p. 7]

Woord vooraf

Dit negende en laatste deel van de editie van de Brieven van E. du Perron bevat in de Nalezing ruim 200 brieven en fragmenten, die na verschijning van de delen waarin zij chronologisch thuishoren, ontdekt werden of ter beschikking kwamen. Hoewel de redactie veel werk heeft gemaakt van het opsporen van brieven - zoals ook uit de omvang van de Nalezing blijkt - bevat deze uitgave, die naar volledigheid streeft, ondanks de medewerking van de haar bekende ontvangers en bezitters van brieven van Du Perron, niet alle brieven die hij schreef. Buiten deze editie vallen de al door H. van Galen Last gepubliceerde brieven aan Menno ter Braak in Menno ter Braak/E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 (Amsterdam 1962-1968). Van Galen Last heeft hiermee pionierswerk verricht, waarop de editie van de Brieven kon voortbouwen. Wel heeft Van Galen Last de tol van een vroege publikatie moeten betalen: talrijke, soms zeer omvangrijke weglatingen, ondermeer omdat vele van de besproken publieke en niet-publieke personen destijds nog in leven waren. De editie van de Brieven is niet zo zwaar aan dergelijke beperkingen onderhevig geweest: op twee uitzonderingen na is in deze uitgave niets weggelaten. Ook voor de Briefwisseling 1930-1940 is thans een integrale en complete uitgave wenselijk. Niet alle brieven van Du Perron zijn na lezing door de ontvangers bewaard, soms zijn de wel bewaarde brieven door hen of door hun erfgenamen op een later tijdstip geheel of gedeeltelijk vernietigd. Ook oorlogsomstandigheden in Nederland, België, Frankrijk, Nederlands-Indië/Indonesië zijn de oorzaak van het verloren gaan van vele brieven. Wij stellen het op prijs als brieven van Du Perron die na verschijning van deze negen delen tevoorschijn komen, bij de redactie (per adres uitgever) aangemeld worden.

De Nalezing in deel IX vormt een rijk geschakeerd geheel, dat een staalkaart biedt van Du Perrons epistolaire talent. De eerste twee brieven in de Nalezing zijn ouder dan de in deel I gepubliceerde. De eerste, ingezonden, brief aan het Weekblad voor Indië uit september 1920 documenteert Du Perrons stijl en ontwakend schrijverschap voor hij naar Europa vertrok. Half ongaarne en dus ook halfgaarne schrijft Du Perron zijn polemische brief, en bij een zo polemisch auteur als Du Perron verbaast het nauwelijks, dat zijn

[p. 8]
verzamelde brieven met een polemiek openen. Andere brieven, zoals aan Ris en Bloys van Treslong Prins, geven achtergronden van Het land van herkomst. De geduldige brieven aan de Franstalige Vlaming Franz van Ermengem, die de eerste, mislukte, vertaling van Het land van herkomst maakte, zijn een proeve van rustig lesgeven, waarin Du Perron de broer van zijn vriend Franz Hellens uitlegt welke toon hij in zijn roman wilde bereiken. De brieven aan Antonini, Guilloux en Prampolini vormen een welkome aanvulling op de bij mondjesmaat teruggevonden buitenlandse correspondentie van Du Perron. De beide brieven aan Slauerhoff geven inzicht in Du Perrons leven op kasteel Gistoux en in zijn toenmalige stemming; zij laten ook de grote mate van vertrouwelijkheid zien die hun vriendschap kenmerkte. De meer dan 40 brieven aan E. Bouws werpen een nieuw licht op de geschiedenis van het tijdschrift Forum. In de bijlagen wordt de tekst van het prospectus voor de tweede jaargang van Forum voor de eerste maal herdrukt. De Nalezing bevat voorts opnieuw een groot aantal brieven aan Menno ter Braak ter aanvulling op de Briefwisseling.

Op tal van plaatsen in deze Nalezing komt Du Perrons houding tegenover het schrijverschap aan de orde. In de reeds aangehaalde brief aan het Weekblad voor Indië wijst Du Perron onder dankbetuiging de eretitel van schrijver af. Du Perron kijkt in 1925 in de enig teruggevonden brief aan zijn Indische vriend Paul Beynon al terug op zijn modernistische periode, wanneer deze nog niet afgelopen is. Zeven jaar later, in december 1932, wanneer zijn schrijverschap onomstotelijk vaststaat, speelt hij met de gedachte dat na zijn dood Ter Braak en Elisabeth de Roos zijn werk in twee dikke delen zullen uitgeven: een bloemlezing uit zijn gepubliceerde teksten en een keuze uit zijn brieven. Du Perron stelt dan zijn brieven op één niveau met zijn gepubliceerde literaire werk. Nauwelijks twee jaar later, in april 1934, verzoekt hij Ter Braak tijdens een hevige depressie het omgekeerde: ‘dat er niets van mij uitgegeven wordt, geen Ducroo, geen essays, vooral geen brieven’. Du Perron treft nog andere regelingen, zodat deze brief het karakter van een testament krijgt. In een brief van de volgende dag aan Ter Braak, opgenomen in de Briefwisseling, trekt hij zijn verzoek niet in, hij vraagt Ter Braak alleen hem er niet over terug te schrijven. Zes maanden later spreekt hij in een brief aan Guilloux ook zijn twijfels uit over het schrijven van brieven: ‘Jadis je croyais beaucoup aux lettres; maintenant je pense que c'est encore une espèce de mensonge’. Hij voegt eraan toe: ‘Mais ce qui est vrai, en communique aussi.’

[p. 9]

In april 1940 zendt Du Perron negen brieven en kaarten aan Ter Braak over de uitgave van de Verzamelde werken van Slauerhoff. Hoewel hij na zijn breuk met Slauerhoff geen officiële verantwoordelijkheid voor deze editie op zich wilde nemen, drukt hij er nu toch zijn stempel op uit trouw aan de literaire kwaliteit van Slauerhoffs werk, dat hij zo van nabij begeleid had. (Een gesprek in Batavia met Slauerhoffs vroegere vrouw Darja Collin na diens dood had hem ook iets milder gestemd tegenover de persoon van Slauerhoff.) Terwijl de Duitse bommen op Noorwegen vallen, hetgeen Du Perron kwelt en zijn hartkwaal verergert, zet de gedachte aan een mogelijk slechte editie van Slauerhoffs werk hem in lichter laaie. Hij zelf noemt dit de erfzonde van de lettré, maar is het niet bij uitstek de verdediging van de cultuur in haar moeilijkste uur?

Tot de Nalezing behoren ook een briefkaart en twee lange fragmenten van brieven aan Elisabeth de Roos uit het begin van hun relatie. Dit is slechts een fractie van wat Du Perron haar geschreven heeft. Over zijn brieven aan Elisabeth de Roos schreef hij in de eerder aangehaalde brief aan Menno ter Braak van december 1932: ‘Ik geloof dat het allerbeste wat ik ooit schreef en wat ik überhaupt schrijven kàn, het meest ware en complete in mijn brieven aan Bep staat’. De brieven aan Elisabeth de Roos geven de groei in zijn schrijverschap en persoonlijke ontwikkeling aan.

In zijn brieven aan Gediking, zijn voormalige chef bij de bibliotheek van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, formuleert Du Perron de ambitie om op zijn vijfenveertigste jaar de grote Indische roman te schrijven. Zijn beide brieven aan Walschap getuigen - net als die aan Ter Braak over de editie van Slauerhoffs oeuvre op een andere wijze - van zijn stimulerende rol in de produktie van Nederlandstalige literatuur in de jaren dertig.

In de bijlagen wordt ook voor de eerste maal het ontwerp van het prospectus voor het niet-verschenen tijdschrift ‘Noesantara’ gepubliceerd, dat in de nalatenschap van Hugo Samkalden is aangetroffen. Dit tijdschrift zou zich zowel op de Europese als op de inheemse culturen moeten richten. In deze tekst wordt van een Nederlands-Indische culturele identiteit uitgegaan.

Nadat de proeven van de Nalezing en het Algemeen register gecorrigeerd waren, kwamen nog enkele kleine maar belangrijke collecties brieven aan Mas Patah, S. Koperberg en D. Bolle, op verschillende tijdstippen ter beschikking. Zij documenteren Du

[p. 10]
Perrons belangstelling voor enerzijds de Javaanse en Soendanese letterkunde en anderzijds de Nederlands-Indische letteren, als ook zijn samenwerking met Danny Bolle. Het was technisch niet meer mogelijk deze brieven op hun chronologische plaats in de Nalezing op te nemen. Wel zijn ze nog verwerkt in het Algemeen register, de lijst van brieven en het overzicht van correspondenties.

Bij de voltooiing van deze uitgave wil de redactie drie leden van de redactieraad herdenken, die tijdens het verschijnen van de Brieven zijn overleden. Fred Batten (1910-1980) deelde een Indische jeugd en een grote liefde voor de literatuur met Du Perron. Hij was vanaf 1930 bevriend met hem; Batten assisteerde Du Perron bij de uitgave van Daums Goena-goena en zijn bloemlezing van koloniale literatuur De muze van Jan Companjie door het kopiëren (en kiezen) van bronnen in de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Du Perron wees hem als een van de voltooiers van het nooit verschenen tweede deel ‘Van Kraspoekol tot Saïdjah’ aan. Batten wijdde zich met grote toewijding en trouw aan het nagelaten werk van Du Perron. Met H.A. Gomperts en Elisabeth de Roos voerde hij de redactie over het Verzameld werk, waarbij hij ook tekende voor de voortreffelijke bibliografie. Fred Batten stak na zijn vervroegde pensionering een groot deel van zijn tijd in onderzoek ten behoeve van de uitgave van de Brieven.

Geert van Oorschot (1909-1987) mocht de voltooiing van de uitgave van Du Perrons Brieven evenmin beleven, hoewel de eerste proef van de Nalezing nog voor zijn overlijden gereed kwam. Van Oorschot heeft als uitgever het omvangrijke project van de Brieven gewild, waarbij zijn voorkeur uitging naar een complete en integrale uitgave van alle brieven met inbegrip van die aan Menno ter Braak. Geert van Oorschot heeft door zijn niet aflatende steun, aanmoediging en gedrevenheid er niet weinig toe bijgedragen dat na het ophouden van de financiële ondersteuning voor het redactionele werk de laatste twee delen van dit omvangrijke project voltooid werden en dat het in 1972 begonnen plan afgesloten kon worden.

H. van Galen Last (1921-1989) is het derde lid van de redactie, dat voor de verschijning van dit laatste deel overleed. Het pionierswerk dat hij met zijn uitgave van de Briefwisseling 1930-1940 van Ter Braak en Du Perron verricht heeft, is in dit Woord vooraf al gememoreerd. In zijn publicistisch werk bleef Van Galen Last aandacht voor Du Perron en Ter Braak vragen.

[p. 11]

De redactieraad heeft tot aan het slot de uitgave begeleid, alleen de editeur Piet Delen heeft zich na beëindiging van zijn contract met de Nederlandse organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO) in 1977 wegens het aanvaarden van een andere werkkring, niet meer met de uitgave bezig gehouden.

Het is onmogelijk om alle personen die op enigerlei wijze aan de voorbereiding en verwezenlijking van deze uitgave vanaf 1972 bijgedragen hebben, hier te danken. Zonder de bijdragen van talloos velen was deze uitgave niet mogelijk geweest.

Behalve aan de personen die in het Woord vooraf in deel I zijn bedankt voor het afstaan van de brieven die E. du Perron hen schreef, wordt hier dank betuigd aan Ant ter Braak-Faber, Gerard Walschap en Gisèle van Waterschoot van der Gracht. Verder aan hen die brieven van Du Perron uit privé-bezit voor publikatie beschikbaar hebben gesteld: Flor Bastaens, C. Buddingh' †, Nol Gregoor, Renée Guilloux, Manuel van Loggem, Andreas Oosthoek, mevrouw Frédéric Paulhan, Erven G. Prampolini, Ivo Samkalden, mevrouw M.W. Stols-Kroesen en Gerard Termorshuizen. De Erven D.A.M. Binnendijk, Erven E. Bouws, mevrouw Elsa Folkert-Loosjes, Henrik Scholte† en mevrouw A. Slauerhoff-Broersma stonden brieven aan het Letterkundig Museum af. Behalve de in deel I genoemde instituten, bibliotheken en archieven stelden ook het Arsip Nasional te Jakarta en de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Leiden brieven ter beschikking.

De redactie is opnieuw al diegenen erkentelijk die haar bij de opsporing van ontbrekende brieven hebben geholpen: J. Erkelens (Jakarta), antiquariaat Forum (B. Hesselink) te Utrecht, Éditions Gallimard te Parijs, antiquariaat H. Kraayenbrink te Deventer, Peter Kroone, Gilbert van de Louw (universiteit van Metz), Herman Liebaers (Brussel), J. Noorduyn (Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde te Leiden), J.B.W. Polak, Gisèle de Ro (cultureel attaché van de Belgische ambassade te Madrid), Boris Rousseeuw (Antwerpen), T. Rooijakkers, antiquariaat Schuhmacher te Amsterdam, Kees Snoek (universiteit van Indonesië te Jakarta), die talrijke vondsten van zijn onderzoek ten behoeve van zijn dissertatie over Du Perron en Nederlands-Indië voor publikatie afstond, en Paul Vincent (University College, Londen).

De redactie is wederom al diegenen erkentelijk die gevraagde inlichtingen hebben verstrekt, in het bijzonder naast de medewerkers van de al in deel I genoemde instellingen ook de medewerkers

[p. 12]
van het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, de gemeentearchieven van Alkmaar, Den Haag en Hilversum, Joods Historisch Museum te Amsterdam, de Openbare Bibliotheek te Den Haag, de British Library te Londen, de Pustakaan Nasional te Jakarta en de uitgeverij Wolters-Noordhoff te Groningen. En verder gravin Karin Antonini (Petersfield, Engeland), Hilda van Assche, Frédéric Bastet, Loed van Bussel, Dorothée Buur, Mies Campfens, J. Charité, die vele biografische inlichtingen verschafte, Berry Dongelmans, Pierre H. Dubois, C. van Dijk, Henri A. Ett †, Eep Francken, C.J. Greshoff (Kaapstad), Tristan Haan, B.S. Han, Toke van Helmond, G.J.W. Hemmink, Frits Jaquet, Hans van der Kamp, K. Kelder-Ykema, P.J. Koets, Gerrit Kouwenaar, E.L. Kruyne, Françoise Lambert (Parijs), Arthur Lehning, K. Lekkerkerker, R.A.J. van Lier †, M.A.P. Meilink-Roelofsz †, Emile van Moerkerken, G.J. Resink, J.A. Roelfsema-Tenge (Multatuli-museum, Amsterdam), Corinna van Schendel †, Carel Schneider, Harry Scholten †, Frank Schröder, Reinder Storm, Hans van Straten, Garmt Stuiveling †, E.M. Uhlenbeck, Adriaan van der Veen, Sv. E. Veldhuijzen, K. Vogels, Beb Vuyk, H.A. Wage en J. Zwolsman-Reeser.

Philippe Noble (universiteit van Parijs) gaf toestemming om zijn vertaling van de brief aan Clara Malraux te herdrukken, Han van Berkel vertaalde alle overige Franse brieven in de Nalezing. Marga de Bolster, Leo Freeke, Jan Jaap Kelder, Bert Leeuwe en Riet Uding verrichtten collaties en correcties. Odile Heynders leverde een bijdrage aan het typen van de chronologische lijst van brieven in deze uitgave. Annie Borgers-van Poelgeest †, voor enkele delen geholpen door Ellen Krol, vervaardigde met enorme toewijding het werkregister.

Behalve de reeds in deel I genoemde subsidiegevers komt ook de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit te Leiden dank toe voor hun ondersteuning van deze uitgave.

De Erven E. du Perron, te weten Elisabeth de Roos †, Gille du Perron en Alain du Perron, hebben steeds onbekrompen hun toestemming voor de publikatie van de brieven gegeven.

Dit laatste deel wordt besloten door een aantal brieven van anderen en documenten. In de eerste plaats een groot aantal brieven van Elisabeth de Roos die niet op verzoek van of samen met E. du Perron geschreven zijn, maar die wel in onmiddellijk verband met

[p. 13]
de brieven van Du Perron staan. Dank aan A.E. du Perron voor zijn toestemming voor publikatie. De Erven E. Bouws gaven toestemming tot publikatie van enkele brieven van Bouws aan Marsman, Du Perron en Zijlstra. K. Lekkerkerker stond de brieven van Menno ter Braak uit 1940 aan hem voor publikatie af, Ant ter Braak gaf toestemming voor publikatie.

De tekst van de negen delen Brieven van E. du Perron is verzorgd volgens het model, dat in ‘Verantwoording van de tekstverzorging’ in deel I op p. 15-18 uiteengezet is. Voor een aantal brieven geldt, dat het manuscript niet teruggevonden is. Enkele zijn naar gedrukte bronnen (in één geval twee elkaar aanvullende) of naar een afschrift afgedrukt. In de noten hebben wij in die gevallen de gevolgde tekstpresentatie verantwoord. In haar Utrechtse dissertatie De brieven van De Schoolmeester, Documentair-kritische uitgave, Amsterdam 1987, deel 3, Verantwoording, schrijft Marita Th. C. Matthijsen-Verkooijen in paragraaf 1 ‘Brievenedities’ op p. 11: ‘Natuurlijk zijn er wel enige uitgaven verschenen van een hoog wetenschappelijk niveau. Wie echter van mening is dat bij een verantwoorde brieveneditie ook varianten vermeld moeten worden, vindt weinig voorbeelden. Grote projecten als de publikatie van de brieven van P.C. Hooft en die van E. du Perron bevatten geen variantenapparaat.’ Bij de editie van de Brieven van Du Perron is dit inderdaad het geval. Hier moet aan toegevoegd worden, dat ook de brieven van Du Perron geen varianten bevatten.

Bij het voltooien van de uitgave is het redactie-archief overgedragen aan het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, waar het als één geheel bewaard wordt.

Ronald Spoor

Louis Uding

[p. 14]
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie