2178. Aan J.A.A. Engelman: Parijs, 26 juli 1934

Parijs, 26 Juli '34.

Beste Joannes,

Zooals ik al schreef: je brief deed me groot genoegen. Ik zou er langer op willen antwoorden dan mijn tijd - en de stroom van drukproeven die nu bijna dagelijks over me losbreekt - mij veroorloven. Maar al is het dan in details kort, ik wil toch op àlles antwoorden!

Dat Ritter Den Doolaard als ‘flink’ man boven den ‘decadenten’ Slauerhoff stelt, is precies in orde.145 Dit is de nieuwe Jan Lubbes-lijn; en het gekke is dat ik hierop al vooruit had geantwoord, in de rest van mijn Jan L.-artikel, die niet in Forum kon, maar al lang bij Querido ter perse ligt. In ieder geval is de idiotie van dit stukje, naast het opportunisme altijd, flagrant, en het ‘Neen, duizendmaal neen’ aan het slot een hartstochtelijk compliment voor de afgekeurden.

Wat je me van Kuyle vertelt,146 amuseert me altijd, behalve op één punt: ik vind dat je zulke smeerkeezen niet te nobel moet aanpakken, en ze wèl in de pot draaien, als dat kan. - Het ‘pak slaag’ dat Den Doolaard Van Duinkerken zou hebben toegediend, is blijkbaar ook, hoewel officieus, voor ‘de kranten’ bedoeld. Ik moet je zeggen dat ik - hoezeer zonder sympathie voor Van D. - met ongenoegen over dit ‘pak slaag’ hoorde. En toch is in laatste instantie die Den Doolaard ook zóó ongeschikt niet, en meer een verdwaasde knaap,

[p. 79]

die op de nieuwe manier de aandacht wil trekken, dan iets anders. De invloed van het gezwelletje Kuyle zal voor zijn tellurische krachten ook wel de grootste pest zijn.

W.S. Landor is een 19e-eeuwsch schrijver, en ‘the prince of english prose-writers’. Het verhaal stuur ik je gelijk hiermee.* Ik had het apart willen uitgeven, maar dat is in dezen tijd onmogelijk, en Forum plaatst geen vertalingen. Landor is heel oud geworden, meen ik, anders zou hij haast een tijdgenoot zijn van Byron; ‘vrij’ is het verhaal dus in ieder geval.

De argumenten van die heeren tegen je libertijnsche reputatie, zijn ook precies zooals het hoort. En dat terwijl je ‘gonohroe’ op deze manier schrijft, wat wel het beste bewijs is dat je zelfs van zooiets gespaard bent gebleven. Het is een snoode wereld, bij braven en onbraven, Joannes. En toch, après tout, als ik denk hoe geschikt ik je vind en welke aardige kanten je ongetwijfeld bezit, dan weet ik niet in welk gezelschap ik je het minst graag zie: in dat van deze pharizeeërs, of in dat van de kringfluimen met wie je soms toch ook graag verkeert, geloof ik, à l'instar van Vic Vriesland, die er zijn ruggemerg bij heeft ingeschoten, al is zijn intelligentie jaren lang onaangetast gebleven.147 Onder ons gezegd: ik geloof dat je van dat vullis niets behoorlijks leeren kunt, zèlfs niet - wat de burger toch veronderstellen zou - behoorlijk naaien. Ik hoorde onlangs van Jany dat je vanwege een ietwat kritische, hoewel sierlijk gestelde bespiegeling, gebrouilleerd was geraakt met den ex-‘don Juan’ Plasschaert.148 Als je overweegt dat dit individu onder de kringfluimen nog zooiets als een ‘condottiere’ is, begrijp je precies wat ik bedoel. Ik ben over condottieres en andere ‘renaissance’-slechtaards trouwens ook bizonder sceptisch, vooral omdat ik verleden week een scheele

[p. 80]

joodsch-amerikaansche tooneelschrijver149 sprak, die mij bekende dat hij in den filmacteur John Barrymore het type van zoo'n ‘renaissance’-schoelje moest bewonderen. Deze verneukerij, ten bate van wat? - van de ‘kleur van het leven’ misschien? - is helaas ook een soort ‘poëzie’!

Marsman is zeer ònchristelijk geworden; hij schreef mij o.a. een brief waarin hij mij liet beloven dat ik, als ik op mijn sterfbed lag, vooral toch géén geestelijke zou laten halen (zooals ik, de eerste maal dat ik met jou en hem sprak - ik herinner er mij zelf niets van! - schijn te hebben mogelijk geacht). Die belofte heb ik hem nu maar gegeven. - Verder schijnt hij bewondering te hebben opgeloopen voor het fascisme, maar daar hij mij hierover nog niets schreef, moet je dit nog rekenen tot de vage geruchten. - Als je me die kiekjes van Jany en hem, door mevrouw Wiegersma gemaakt, kunt bezorgen, zal ik er je zeer dankbaar voor zijn.

Ik schreef je al dat we van ± half Aug. tot half September in Tanger zijn (en Spanje, op doorreis). Toch zou ik je, later misschien? graag hier ontmoeten.

In wat je zegt over Rusland, over Duitschland, over het onnoodige van voortgezette ‘politiek’ in literaire tijdschriften als De Gemeenschap, ben ik het vrijwel totaal met je eens.150 Onnoodig dus om hierover lang te pennen. Ik heb met dit deel van het literaire leven voorloopig weer afgerekend in een stuk dat niet meer in Forum kan, maar in Sept. met De Smalle Mens uitkomt en dien bundel afsluit.151 En toch kunnen we ons nu iederen dag à la Coster afvragen: ‘waarheen?’ als wij ons niet krampachtig met andere dingen bezighielden.

Stuur me je stuk over de Politicus van T. Br.,152 als je daar nog toe komt. Het stuk over Nietzsche-Freud in zijn geheel is een van de beste hoofdstukken eruit, maar wschl. niet buiten het verband met de rest te lezen. Het ‘irriteerendste’ is Een Zonde tegen den H. Geest; maar in het slothoofdstuk maakt hij een groot deel hieruit gelukkig weer goed. Maar het boek is als geheel eigenlijk zoo voortreffelijk geschreven: boeiend en Lubbes-vrij - wat kan je in Holland eig. méér bereiken? ‘In de poëzie toch veel meer!’ hoor ik je al zeggen. Dat maakt mij juist zoo wantrouwig. De proef van het proza lijkt

[p. 81]

mij voor ons nog steeds verreweg de gevaarlijkste. Wat een wezen is, niet wat hij schijnen kan, merk je toch het best aan zeg 30 blzn. proza. En zelfs hier - en in de verschillen van schijn - weer alle nuances: wat het proza van Jany onthult en verbergt is toch altijd nog heel wat anders dan dezelfde dingen in het proza van Plasschaert. (Deze 2 ‘proza's’, en dat van Marsman, als je wilt, laten zich voor deze proef uitstekend vergelijken. Héél grof genomen zou ik er deze etiketjes op plakken: Jany, mislukt; Plasschaert, belachelijk, Marsman, onjuist nog, maar met mogelijkheden. Ik bedoel met ‘mislukt’ bij Jany niet, dat het ‘ongekund’ zou zijn - haast het tegendeel; ik bedoel dat er een désaccord is tusschen wat hij voelt en wat hij uitdrukt, zoodra hij in proza schrijft: hij wordt dan als een vogel die met vliegbewegingen loopt. Terwijl Plasschaert een eend is die, hoewel hij niet anders kàn dan loopen, tracht te suggereeren dat ook hij feitelijk een arend is. Marsman zal nog wel leeren loopen als hij koppig blijft. Ik vraag mij alleen maar af waaròm hij dat zoo koppig wil?)

Ik zal Ter Braak je brief doorzenden: hij kan hem in menig opzicht interesseeren. En ik eindig dan hier maar, zonder eenigszins het gevoel te hebben dat dit nu precies is wat ik met je had willen bespreken. In ieder geval is het tant soit peu een antwoord op je lange missive, waarvoor nogmaals dank.

Nogmaals met hartelijke groeten, je

EdP.

 

P.S. - Ik zag laatst in De Groene dat graphologenstukje over onze hss.153 Als het geen grap is, is het hier en daar heel aardig. Maar wat een verschil tusschen 's mans termen als hij het over jou, Binnendijk

[p. 82]

en Buning heeft, of over mij of Vestdijk bijv.! Ik ben geneigd te gelooven dat de poëzie ook zoo'n grapholoog meer ‘lyrisch’ maakt dan ‘lucide’. Maar wat hij over Jany schreef was, met uitzondering van 2 punten, uitstekend. Hoe jammer dat het handje van Slauerhoff ontbrak! Hoeveel ‘masochisme’ dààrin? - Deze deskundigen zijn wonderlijk, ook als ze de sterren raadplegen: ik ben geboren onder een kruising van Mars en de Schorpioen - wordt het niet haast àl te mooi en is het niet of ze onder elkaar complotteeren?!

145In het Utrechtsch dagblad van 16 juni 1934 (av) schreef Ritter over de toekenning van de Mei-prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan Den Doolaard en Engelman (zie ook 2151 n 5) en de Van der Hoogtprijs aan Slauerhoff. Hij vroeg zich af of Slauerhoff en Engelman kunstenaars waren ‘die den nood, de kracht, het leven, den humor vertolken van den Nederlandschen geest? Neen, duizendmaal neen.’
1462. In vrijwel iedere aflevering van het mede door Albert Kuyle geredigeerde tijdschrift De nieuwe gemeenschap werd Engelman aangevallen om zijn ‘a-moreel, aesthetisch gemeier’.
*Ik denk dat jij persoonlijk het erg aardig zult vinden, vandaar ook dat ik aan jou dacht, want ik had het allang als onbestelbaar onder in een laadje verstopt.
147Wat zweven kon boven de Plee - Moest sneven in de N.R.C.! (Maar houd dit geheim.)
148‘Plasschaert over Wiegersma’. In De Gemeenschap 10 (1934) 3 (maart), p. 176-181. Engelman maakte een aantal kritische opmerkingen over Plasschaerts gemaniëreerde stijl die hij met die van Van Deyssel vergeleek. In de rubriek ‘Hagel’ van De Gemeenschap 10 (1934) 5 (mei), p. 334 citeerde Engelman de reactie van Plasschaert uit een openingsrede voor de Vereeniging ‘Voor de kunst’, en voegde daar een gedicht ‘Aan Albert Plasschaert’ aan toe.
149Edwin Justus Mayer. Zie Vw 2, p. 738.
150In ‘Kroniek’. In De Gemeenschap 10 (1934) 6 (juli), p. 484-485.
151‘Ons deel van Europa’. Zie 2129 n 1.
152Niet geschreven.
153N.a.v. een handschriftenexpositie bij Santee Landweer te Amsterdam schreef Hellmuth Carsch in De groene Amsterdammer van 21 juli 1934 (p. 7) ‘Het handschrift onzer literatoren’. Bij de bespreking van het hs. van Engelman, Binnendijk en Werumeus Buning werden aan de poëzie ontleende termen gebruikt, terwijl van DP werd gezegd: ‘Zijn handschrift openbaart een uitermate analytische verbeelding en hij teekent letterlijk een knuppel uit den zak, die hij in den grond van de zaak tegen zichzelf richt. Uit een zelfde masochisme stelt hij wetten op als dwarsbalken, waaraan hij zich vastklampt.’ Vestdijks handschrift werd ‘ziek’ en ‘allerongelukkigst’ genoemd, en van A. Roland Holst heette het dat hij voornaam schreef, ‘met een natuurlijk geworden pretentieusheid, stijf, pathetisch, intuïtief, gevoelig en zich prijsgevend als een vrouw, geheel bezield van rythmische zuiverheid en grootheid van ziel, zonder eerzucht, in trotsche verdroomdheid.’
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie