E. du Perron
aan
Menno ter Braak

Tjitjoeroeg, 28 september 1937

Tjitjoeroeg, 28 Sept. 1937

Beste Menno,

Daarnet je brief. Van ‘sans rancune’ is geen sprake; ik zou mij die rancune nog moeten maken! Ik ben geen oogenblik werkelijk kwaad op je geweest (al zal je dat misschien vreemd vinden), ik heb me alleen met warmte verdedigd en misschien contra-aanvallen gedaan, om de zaak zuiver te stellen, toen ik een standje kreeg over een ‘daad’ van me, die geheel door jouw ‘politiek’ was veroorzaakt. Dat je geheel ter goeder trouw was toen je aan die politiek deed, heb ik geen oogenblik betwijfeld, Bep ook niet. (Ik bedoel nu: het ‘maar niet praten met Schilt’, waar alle beroerdigheid tusschen ons uit is voortgekomen.) Als er één ding was, waar ik even nijdig over was, dan was het dat je zoo grif toegaf en vaststelde dat ik ‘incorrect’ was geweest tegen een rot-redacteur; elite-gevoel van mij, inderdaad. Maar... als ik er nu niet zeker van was dat jij, ondanks al je theorieën over ‘elites’, mij toch wel wat meer waard acht dan Schilt-tegen-wien-ik-zoo incorrect -was, dan zou ik er zeker van zijn dat wij nooit vrienden geweest zijn. Ergo, je foeterde me uit omdat je nijdig was. Ik had je nijdig gemaakt, goed; overigens zonder het eenigszins te willen. Sterker, en ik hoop dat je dit tenminste begrepen hebt: ik zou misschien niet meteen van Het Vad. zijn weggegaan, als niet in denzelfden brief, waarin je me de ‘weigering’ van Schilt meedeelde, gestaan had dat ze jou zoo pestten. Summa summarum: de heele Schilt-affaire is een ongelukkige complicatie geweest van de Saks-rotzooi, die al gaande was.

Over die Saks-historie kan ik nu kort zijn. Ik ben, geloof ik, nooit zoo gegriefd geweest, in mijn heele ‘literaire bestaan’, dan door het plaatsen in G.N. van dàt stuk. Verklaar dit zooals je wilt, maar geloof het. Als Jan mij alléén geschreven had: ‘Beste Eddy, het spijt me ontzettend, maar ik kon dat niet weten en bovendien was ik tegenover het kreng van Coenen verbonden,’ dan zou het meteen uit zijn geweest. Jouw en Jan's verdedigingen van die strontsakserij op zichzelf hebben olie in het vuur gedaan. Ik ben nu wat gebluscht - al vind ik de bedenkingen en voorwaarden die G.N. mij later stelde, toen Saks zoo'n heilige gast werd, nòg een beroerd nasmaakje, - maar enfin, op gevaar af van extra-drukkosten te moeten betalen heb ik althans in een eerste ronde in mijn Multatuli-boek met Saks afgerekend. Natuurlijk komen er allerlei psychologische bij-dingetjes te bekijken, als we 't ‘onbegrijpelijke’ geval compleet wilden verklaren; ik zelf ben nu een beetje verwonderd hoe wij elkaar zóó hebben kunnen pesten over zoo'n Saks-van-Stronthuizen. Maar... als het me nòg eens gebeurde, ik geloof dat ik precies zoo zou reageeren.

Wat Kool betreft, daar snap ik niets van. Kool is nooit een ‘clerkje’ geweest; hij was altijd een wat rose bollert, met heel weinig begrip - nooit zal ik vergeten dat hij een boek over Rimbaud wou schrijven onder den titel Harteboer, en dat hij erg trotsch op dien titel was - en eigenlijk veel goeiïgs, ten eenenmale géén elitemensch, géén ‘kalender’, géén honnete homme, niets dan een lul-van-blanus die even goed in De Kring thuishoorde als in Het Volk. Verder een doodgewone Hollander in dit opzicht, dat hij van qualiteitsverschil nooit eenig besef zal hebben. Erasmus is een humanist en Coster is een humanist; Nietzsche is een moralist of denker en Felix Ort is een moralist of denker; Rimbaud is hartenboer omdat Halbo C. Kool, óók een jong dichter, hartenboer is. Waarom moet ik kwaad zijn omdat die man Coster tegen me beschermt? Werkelijk, ik gun dien halfdooden Coster een lansje dat voor hem gebroken wordt, en wat Kool verder van mijn ‘politieke frontverandering’ of zoo zegt, is waar. Blijft dus enkel dat hij niet snapt waarop ik Coster heb aangevallen: op zijn humbug en zijn qualiteit, niet op zijn humanisme. Ik ben een ‘onbesuisd aanvaller’ geweest, dat is zoowat het ergste wat de brave Kool den braven Dirk verdedigend tegen mij bromt. Met den besten wil zou ik daar niet kwaad over kunnen worden. Maar de Droogstoppel-bewijsvoering van Saks dat Mult. eigenlijk een angstige ijdeltuit van een prulambtenaar is geweest in Lebak - na De Kock en x blzn. lang - is infaam, walgelijk.

Multatuli en Nietzsche zijn nu eenmaal elitemenschen, - ook als er geen elite bestaat (je hebt toch nooit geloofd dat ik eigenlijk bekeerd ben tot de elite van de nederlandsche literatoren, of zelfs van het scribentendom tout court?), Saks-Schilden en Schild-Saksen zijn dat ten eenenmale niet; men hoeft geen boek te schrijven als de Christenen om te weten dat dit een elementaire waarheid is. Conclusie van mij: een Saks heeft alleen maar het recht om over Multatuli zijn vieze oude kletsgat dicht te houden. En in òns tijdschrift was dat gelul misplaatst.

Vertel weer eens wat van dingen in Holland. Die stukken van me stuur ik je liever persoonlijk, dan weet ik zeker dat je ze krijgt. Na dat over Gide is er niets meer verschenen. Ik schreef 2 dialogen over het detective-verhaal en werkte de oude op; dus 3 tesamen. Maar voor de krant is het al veel te moeilijk. Misschien een extract eruit? Schrijf gewoon hierheen, de post stuurt de corresp. verder. Als we in Garoet zijn, geef ik nader adres op. Tot spoedig, en steeds hartelijk je E.(Groeten onder de gades.)

Nu wat anders - de schoone lei! Je hebt me niet verteld of de Bali-platen jou en Jan zoo bevallen hebben. Wij hadden ons zoo voorgesteld dat ze jullie een zeker plezier bezorgd zouden hebben. Maar iedereen vond ze misschien foeileelijk?

Je hebt me niet verteld hoe je vóór de pornografie getuigd heb van Magnus Hirschfeld. Laat daar nog eens wat van hooren!

Je hebt me nooit meer een ex. gestuurd, van de 6 exx. die ik vroeg, van dat radio-boekje met jouw en Vestdijk's stuk erin. Is dat uitverkocht? Ook Mayer antwoordde niet! Je weet niet hoe voortreffelijk dat overzicht was voor indische lezers, de meest belangstellenden niet uitgezonderd. Hier moet men alles van vooraf-aan uitleggen. Mijn stuk over de Christenen was dààrom goed, omdat iedereen die het hier las, bij zichzelf gezegd heeft: ‘Die Ter Braak schijnt een kei te zijn, een ware djempol (duim - daarbij wordt die duim opgestoken), want het heeft in het Bat. Nwsblad gestaan’. (Van wie, doet er niet toe,) Je hebt er geen idee van, wat een prollenland dit is, voor zoover het de koloniseerende handelsman-planter betreft. [Misschien verklaart dit mijn tegenwoordige rage pro Multatuli nog het best.] De ambtenaren zijn even geborneerd, maar met iets meer vernis. Het geheel is vomitief. Goddank heb ik eenige betrekkingen aangeknoopt met betere ‘indo's:’ D.D., een zekere Dahler, lieden die ook al het echte indo-stadium ontgroeid zijn om te strugglen for high-life, zooals de echte I.E.V.-er, die niets zoozeer ambieert dan het privilege van ook als volwaardige Hollander behandeld te worden. En dan: de volwaardige Hollander van hier, poverino!

Als ik je dit alles moest uitleggen, zou ik ongemerkt een boekdeel schrijven. Ik maak notities, en langzamerhand verdere relaties; als we niet gedwongen worden van hier weg te gaan (door ziekte van Bep bv.), zal je het over 3 jaar lezen in mijn Rome, Naples et Florence over Indië, 100 × beter en completer dan ik je in brieven zou kunnen vertellen.

Mijn baantje vanaf 1 Jan. '38 - dat alleen nog maar ‘moreel’ vaststaat, want zeker, d.w.z. zwart op wit, heb ik de toezegging niet, en mijn opdracht van het Mult.-boek aan D.D. is misschien al genoeg om het weer te doen afspringen - zal (zou) zijn; daggelder op het Landsarchief te Batavia. Mijn a.s. ‘chef’, Dr. F.R.J. Verhoeven, is een soort Stols van de geschiedenis: als je hem met de prollen om hem heen vergelijkt een heel pruimbaar iemand, als je hem naast een elitemensch zet, een lullige streber. Dat althans is zijn overal gevestigde reputatie; persoonlijk heb ik mij nog absoluut niet over hem te beklagen; tegenover mij is hij tot dusver allergeschiktst geweest. Ik had met hem een klein verschil van meening over jou; maar hij week volledig toen hij te hooren kreeg dat jij ook ‘vakman’ was: cum laude gepromoveerd op een historische dissertatie! Voor zùlke kleine successen zijn die dokterstitels en zoo toch wel aardig. Verder is er één ding hier, dat voor iedereen en altijd telt: hoeveel verdient iemand? Dat is het eerste en het laatste. De rest zijn bijbeschouwingen, als biljarten of borrelen of in een taxi toeren. Wat telt, wat je onomstootelijk narekenen en vaststellen kan, is: het traktement. Verdient iemand 600 pop 's maands, dan is hij - ontegensprekelijk - 350 pop meer waard, dan iemand die 250 pop verdient. Verhoeven bijv. die 1o ‘D-R’ is, 2o maar 31 jaar oud is, 3o ƒ 700 's maands verdient, wordt per 1 Jan. a.s. precies 540 pop meer waard dan het 38-jarige Edje.

Luther is een schoft van het Goering-type; het weinige wat ik van den man weet, geeft me niet de minste lust hem nader te leeren kennen. Een lompe flinkerd; als elitemensch volslagen ongeboren. - Denk overigens niet dat ik nu simplistisch teruggevallen ben op een elite van beschaafde denkers à la Benda. Als ik mijn Onzekeren schrijf, zal je zien dat ik met wellust over lompe schoften van cavalerie-sabreurs zal schrijven. Ik hoop in Garoet eraan te beginnen. De sfeer van de menschen hier, die we niet kunnen vermijden, wordt Bep en mij te machtig. Tegen 15 October gaan we naar Garoet tot 15 December zoowat, in een goedkoop hotel, dat ons misschien nog minder zal kosten dan hier onze ‘eigen huishouding’ met eigen bedienden. Garoet is een koel, lief en nu wat verlaten plaatsje. Een engelsche lady is er eens in het hotel vermoord en verder heeft de pest er gewoed; sindsdien is het overvleugeld door Tasikmalaja, dat ook beter aan de spoor ligt. Wij hopen er veel te wandelen en ik te werken. Na 15 Dec. wordt het dan tijd om in Batavia wat te zoeken.

Ik zal foto's van hier zenden, maar in een gewone brief aan Jan, dan kan hij voor doorzending zorgen. Per luchtpost wordt het te duur.

Batavia wordt voor mij in vele opzichten een proefneming, maar voor Bep haast nog meer. Als zij het in dat klimaat heelemaal gaat afleggen, zullen we terug moeten of God weet wat anders erop vinden. Maar zoover vooruit denken is uit den Booze. Alijntje maakt het uitstekend.

Appendix.

Bedenkingen van Bep bij dezen brief (en let niet op mijn pootje, want ik schrijf met een ellendige Parker-vulpen, waar Jan indertijd een soort naald in heeft laten zetten, die het verdomt te doen wat mijn hand wil en die de eenige is die ik nog heb):

Bep dan zegt: dat ik eigenlijk nog steeds geen Hollanders ken; dat de Hollanders in Holland niets minder erg zijn dan hier in Indië, dat we alleen dààr niet met handelsprollen en plantersgelijken omgaan en hier wel;

dat de Hollanders die zich hier wèl voor ‘cultuur’ (niet te verwarren met ‘cultures’, hoor!) interesseeren: Samkalden, Binnerts, Jansen, en die ook heel geschikt zijn, in geen enkel opzicht minder zijn dan hun soortgenooten in het moederland. [Ja zelfs, verzucht Bep, een tikje beter, omdat ze hier, ‘in de eenzaamheid’ aan een soort cultuur-bovarysme gaan lijden.] Die van de Cul-club bijv.! Samkalden bv. is het type van den begaafden jongen jurist, die nooit van Schnitzler, Charlotte Köhler en de Filmliga is afgekomen; Binnerts (die over 6 maanden naar Holland gaat en die ik dan naar je toe zal zenden) is eigenlijk erg aardig: jongensachtig, maar lang niet stom, minder ‘algemeen gecultiveerd’ dan Samkalden maar met een veel zuiverder smaak en èchter relaties met de schoone letteren, die hij voor Indië met veel moed, beleid en trouw propageert; Jansen is degeen die instinctief het meest ‘mensch is’ en begrijpt, laat ons zeggen: mijn Van Crevel. Het is overigens een heel klein mager mannetje, dat eruitziet als een Engelschman met een snorretje, van zijn vak is hij econoom. Met Groeneveldt, over wien ik je al schreef, zijn dit de vier Hollanders ‘waar we op leven’. Het is ook best; en ook de vrouw van Binnerts bv. is heel sympathiek. Maar als ik dat vergelijk met jou, Jan, Henny niet alleen, maar met Chiaro bijv.! Vriendschap berustend op oude sympathie, zooals met Adé Tissing, wordt dit nooit. Gezellige omgang, met biljard over kunst. Jansen leest op het oogenblik, overdonderd door je knapheid, de Christenen. In deze kring zullen de Christenen trouwens ijverig woeden, want ook Binnerts, domineeszoon, is een vurig bewonderaar van je. En Samkalden, dat schreef ik je, niet minder. Hij vindt Lotje Köhler een superieure vrouw, maar hij vindt jou ‘verrèkt knap, en zoo veelzijdig’! Misschien mag jij dus eigenlijk niet klagen over je weerklank in Indië. En o ja, vertel dit eens aan Vestdijk. Binnerts was laatst op een feest van de Nirom (radio-omroep hier) en werd aangeklampt door de grappenmaker van de zaak, een slim Joodje. ‘Ik luister ook naar u, hoor... Nou, die Vestdijk! Daar gaat géén boven, hè?... Ja, ik lees hem ook’. En hij had hem gelezen, zei Binnerts, hij was uit over Else Böhler en meneer Visser. Binnerts zelf vindt Vestdijk enorm. Je ziet... (Dit alles dient om te zeggen dat Bep gelijk heeft.)

Over de conversatie van de planters schreef ik laatst, meen ik, al aan Jan. Die gaat 1o over theeverkoop; 2o of deze of die winkel, of banketbakkerij, of restauratie, niet of wel bloeit, en waarom, of waarom niet (bv. de vrouw is wel serieus, maar de man niet), en zoo een half uur achtereen; 3o over de practical jokes die zij met elkaar hebben uitgehaald en die een uur lang worden naverteld, met veel gelach en nagenot, en applaus van het auditorium dat de pret niet ter plaatse heeft meegemaakt; 4o over de politiek, dwz. over ‘de lui die Duitschland er dan toch maar bovenop gekregen hebben’, en over dat ‘Engeland toch maar bang is, tegenwoordig, dat de Duitschers pepernoten bij ze gaan strooien’ (ik hoop dat je dit begrijpt: het is een hupsche stalknechtenterm voor gifgas en brandbommen). En zoo verder. Ik ben helaas te veel bedorven al door mijn intellectueele praktijken, om dit gewindbuil en geblaaskaak ook nog maar even aardig te vinden. Mijn elitegevoel wordt er onweerstaanbaar en ‘màhàteloos’ door aangewakkerd.

De oudjes van het huis achter zitten nu in Het Land van Herkomst te studeeren. Ik ben ‘rood’ voor ze, uit. Niet ik heb hun dat boek gegeven. Als ze 't uit hebben en met al hun krachten niet begrepen, zullen ze wel een kruis slaan over dezen goddelooze, en mij het kruis nageven als ik eerstdaags verdwijn. In dit voortdurend compromis van ‘familie en prollen’ leven, is iets ontzettends. En ik vrees dat ik er nooit filosofisch om zal leeren lachen, al doe ik soms erg mijn best, werkelijk; en al kapittelt Bep mij dan terecht omdat ik zoo naïef ben het telkens weer te probeeren. Ik zet mij óók telkens schrap om niet zoo ontaard te zijn, ook voor mijn eigen gevoel, dat ik ‘niet meer met gewone menschen kan praten’. Maar ieder probeersel brengt mij tot dezelfde cri du coeur: ‘Weg met dit tuig! Leve de elite!’

Je moet misschien in je volgende boek afrekenen met dwazen van mijn soort, die het maar niet kunnen afleeren om in een prol een prol te herkennen, en 1000 prollen alle 1000 buiten alle elites te houden. Dat zij zich voor DE elite houden, weet ik óók. Maar dat zegt niet dat daarom! - dus! - geen enkele elite meer bestaan kan. Enfin, aanvaard deze bijdrage tot kennis van de indische Hollander en geloof me nogmaals je

E.

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie