[p. 134]

Boekbespreking
Een gevaarlijk boek. door Dr. J.A.N. Knuttel.

De kunst in den klassestrijd. Kort overzicht van de Nederlandsche Letterkunde, door C. de Dood. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam 1932.

In lang heeft geen boek mij zoo hartelijk doen lachen als dit, maar daarom is zijn verschijning niet minder een schandaal. Hier is iemand over letterkunde aan het schrijven gegaan, die niet alleen over onvoldoende feitenkennis beschikt, maar wien bovendien elk historisch inzicht ontbreekt, wiens aesthetisch onderscheidingsvermogen zeer beperkt is en die zich nooit ontziet, zwart wit te noemen, wanneer het in zijn kraam te pas komt.

Reeds de inleiding bereidt ons voor op wat wij te wachten hebben. Na de verzekering, dat de schrijver wil betoogen, ‘dat de litteratuur haar hoogste schoonheid ontleent aan de opstandige strooming in het volk’, een zeer simplistische en goedkoope beschouwing van zeer ingewikkelde verschijnselen, komt een uitkraming van onverteerde wijsheid over het wezen der taal, die met het onderwerp niets hoegenaamd heeft te maken en die uitdraait op de geweldige onthulling, dat ‘de taal geen erfelijke eigenschap van den mensch is.’ Na eenige zotheden over taaltakken en dialecten, waaruit blijkt, dat de schrijver de beteekenis van de termen die hij gebruikt niet eens verstaat en een stuntelig overzicht van de ridderromans, krijgt De Dood gelegenheid een eerste bewijs voor de juistheid van zijn theorie te leveren in zijn beschouwing van Jacob van Maerlant. Hij valt met de deur in huis:

De middeleeuwsche litteratuur van geheel Europa (fraai uitgedrukt? K.) doet ons verscheidene groote en hoogstaande persoonlijkheden kennen, doch in deze heele litteratuur vindt men geen grooter dichter, edeler denker, scherper criticus en hartstochtelijker opstandeling dan Jacob van Maerlant.

Het is niet mogelijk, hier toe te lichten, waarom dit een belachelijke, chauvinistische overschatting is van een respectabele figuur, die noch buitengewoon als dichter, noch een oorspronkelijk denker was. Evenmin kan ik al de baarlijke nonsens aanhalen die De Dood over Maerlant ten beste geeft, maar ik mag niet voorbijgaan de stelling ‘dat in het werk van Van Maerlant het revolutionnair socialisme van heden ten volle en in concreten vorm (de D. onderstreept) aanwezig is’, ja dat Kautsky een van zijn redeneeringen ‘zij het ook onbewust, letterlijk (d.D.) overneemt’. Het socialisme van De Dood, dat in concreten vorm en ten volle bij Maerlant is te vinden, moet wel zeer eigenaardig zijn en inderdaad lazen wij op blz. 25 van ‘Het groote Mededoogen, zonder 't welk geen sociale vooruitgang, ja zelfs geen sociale kritiek, voorstelbaar is’. Niet de nood en het verzet der massa's, maar het mededoogen van..... ja, in elk geval dan toch van niet-proletariërs als drijfkracht, zoo ziet het socialisme van De Dood er uit. En deze man heeft de weergalooze brutaliteit met Marx te schermen en zich historisch-materialist te noemen. Dat ook het heele feminisme en anti-militairisme bij M. is terug te vinden (hij verschilt in zijn opvattingen niets van de modernste anti-militairisten), kan hierna niemand verwonderen. In 't voorbijgaan heeft hij ook nog de Nederlandsche schrijftaal geschapen.

Hoe weinig historisch gevoel De Dood heeft, blijkt nogmaals als hij zijn volgend hoofdstuk betitelt ‘De Vos Reynaerde’ en het lied - deze beide verschillen namelijk slechts 200 à 250 jaar. Terwille van de opstandigheid wordt de roover Reynaert een ‘burger’. Over den Duitschen oorsprong van de meeste liederen, over de landsknechten geen woord. Daarentegen een fenomenale ontdekking: de geestelijke liederen zijn grootendeels voor de kinderkamer gemaakt. Alleen de meest fundamenteele onkunde omtrent het middeleeuwsche denken en de middeleeuwsche verhoudingen kan zoo iets zots doen neerschrijven. Even verder behaalt De Dood een daverend lachsucces door de in 1930 door Jan Waleh gemaakte vertaling van een oude Fransche klucht bij de middelnederlandsche dramatiek in te deelen. Uit den onzin over de rederijkers visch ik op, dat in anderhalve eeuw (dus 1400-1550) geen enkel behoorlijk gedicht is geschreven, behalve door Anna Bijns. Afgezien van de vrij talrijke rederijkersgedichten, die poëtischer zijn dan die van Anna Bijns en van meer, was dit toevallig juist de bloeitijd van het lied!

Dat over het opkomend handelskapitalisme en de hervorming geen verstandig

[p. 135]

woord wordt gezegd, begrijpt men. Uit de dwaasheden die wel gezegd worden, slechts enkele grepen. Bredero wordt geprezen om de daverende vroolijkheid in dat liedje over ‘het wijf dat spon, al op een houten spinnewiel’ - dat hij helaas niet heeft gedicht. Een meesterwerk als de Klucht van den Molenaer heet ‘een vrij verachtelijk stuk platte boertigheid’. De Spaansche Brabander wordt niet eens genoemd, evenmin Moortje. Alleen door wat hij over Bredero schrijft wordt de onbevoegdheid van De Dood om literatuur te beoordeelen al afdoende bewezen. Dat Vondel de tweede groote revolutionnair is, heeft men zeker reeds vermoed. Dat hij steeds en nog wel erg onderdanig aan de zijde der heerschende klasse, inzonderheid de Amsterdamsche regenten stond, dat zijn katholicisme reactionair was, dat juist de stadhouderlijke partij die der kleine burgers was en de dominees hun woordvoerders waren, wordt volkomen genegeerd. Vondel wordt ook geweldig overschat, 't is alleen jammer, dat hij Thomas More niet gekend heeft. Dan was hij vast socialist geworden. Van Cats' beteekenis begrijpt de schrijver ook niets, dat de al te bedachtzame man een losbandig leven leidde, zuigt hij puur uit zijn duim. En nu springen we ('t wordt toch al te veel eer) maar over naar de tachtigers. Ook hier een paar frases in plaats van historische ontleding. Bij de voorbeelden wordt Byron geheel ten onrechte genoemd en Keats maar heelemaal niet; Heine werd volstrekt niet ‘aanbeden’ en de groote belangstelling voor De Balzac kwam eerst later. Geen enkele figuur wordt scherp of fijn gekarakteriseerd, de meeste appreciaties zijn geheel onjuist, evenals menige keuze voor het uitteraard beperkt aantal schrijvers dat kon behandeld worden. De grootste kunstenaar, Jac. van Looy krijgt twee regels. Van het onderscheiden van stroomingen, behalve dan de zeer heterogene socialistische, is geen sprake. Komt dit socialisme aan de orde, dan volgt ten aanzien van de hoofdfiguren een vrijwel critieklooze opkammerij. Als we dan denken klaar te zijn komt er opeens nog een hoofdstuk van de romans, waarin na een verwarde verklaring van het begrip, teruggegrepen wordt tot de 17de eeuw en verder in sneltreinvaart rijp en groen van Van Lennep tot heden wordt afgehandeld. De roman staat, schijnt het, los van periodes en scholen - of is dit een lijst van vergeten namen? Het smalen op Ali Smeding, het verheffen van A.M. de Jong, zijn onder vele onjuiste kenschetsingen weer typeerend voor De Dood's gebrek aan aesthetische critiek. Een zeker licht wordt op deze warhoofderij geworpen, door het noemen van Bolland als (naast Van Deyssel en vooral Querido) groote taalverrijker. O, waalt de wind uit dien hoek, zijn we geneigd te zeggen. Vandaar wellicht ook die zucht om allerlei historisch geworden begrippen te toetsen aan een woordafleiding (juist of niet), zooals de onzin op pag. 216 over cerebraal.

Dat ik de verschijning van dit boek een schandaal noemde, is niet zoo zeer, omdat De Dood zijn onkunde gebruikt om werkverschaffingsobjecten aan typografen te leveren, maar omdat een vrij groote kring van arbeiders, die zich willen ontwikkelen een product voorgezet krijgt, dat beneden elk mij bekend burgerlijk staat en het socialisme slechts kan compromitteeren.