Sam. Goudsmit.

Deze schrijvers uit het Sowjet-Rusland van de laatste vijftien jaar hebben met alle kracht die hun geboorte en het drama van hun dagen hen ingaven, zich op de beelding van hun levend oogenblik gestort. In het beeld van sommigen zien wij nog kleurige schimmen van het verleden, hier onopgelost, geheel als onaangedaan; dáár in den nieuwen geest van de eigen wereld opgenomen; ergens anders door de walsen van de revolutie pijnlijk verminkt, en zonder dat wij toch weten of het verloren is. Dag en volk van vandaag hebben zij ons vrijwel volledig voor oogen gesteld; van de toekomst hebben zij ons nog weinig mogelijkheden aan samenlevingsvormen geopend. Van ons, revolutionnaire schrijvers der kleine West-Europeesche landen, zullen deze beeldende kerels van De Sowjets geen betweterij aanvaarden, maar ook geen frases verlangen: Tolstoi en Balzac, minstens de eerste, hebben zij allen verduiveld goed gelezen; de nieuwe vormen van hun samenleving hebben in hun romans als schepping-methoden nog geen gestalte gekregen. Gaat voort, bij het voortgaan van Uw productieleven, en ontstelt ons met uw van leven glanzende roman-giganten, tot wij, hier, ons de pen uit de handen voelen vallen en blij zullen zijn met 'n artikeljte in de krant te mogen schrijven.

Waarom zouden wij over de onderscheidenheid van de Russische roman-productie hier uitweiden? Er wordt genoeg met scherpzinnigheid over geschreven. Ik heb maar alleen aan de Duitsche ‘Linkskurve’ te denken: Kurellea, Becher, Lukacs enz. brengen ons buitengewoon scherp

[p. 104]

ontledende behandelingen van de literatuur van Rusland en daarbuiten: kolossale verblijdingen voor ons in onze stille, maar daarom nog niet onbedreigde, West-Europeesche schrijfkamertjes. Gladkow met zijn Cement, Scholochow met zijn Don komen als zeer groote beeldende lichamen mompelend en roepend naar voren. Zij hebben ons een beetje aan het schrikken gemaakt; wij kennen hier geen Tsaren-regime, geen revolutie, geen witten-contra-actie, en ja zelfs nog niet eens een oorlog. Maar zij hebben ons niet opgepakt en in de lucht doen verdwijnen: er blijft nog wat te zeggen over.

Maar waarom zou ik niet nog eerder mij haasten te zeggen wat ons op het hart ligt, als ik toch hier iets zeggen mag?

Wie hier in West-Europa zich niet van meet af aan, aan de winkelende dames heeft overgeleverd, wie niet volledig haar kapper wenscht te zijn van wien men steeds meer ‘geschiktheid’ eischt, wie verder dan ook niet later wenschte capituleeren, heeft te kiezen: op de markt te worden uitgeworpen of zoo te schipperen dat hij zijn beeld vertroebelt en voor niemand ten volle leesbaar blijft. Onze tongen liggen krom in onze monden, om de verachtelijke gevoelige middenstand te bedienen die alleen onze boeken koopt en ons een stuk brood toesmijt. Het volk geeft ons geen brood; de reformistische leiders houden het verre van ons en dwingen de massa hun weerzinwekkend burgerlijke vertellers op. Schokkend is het voor ons, en dit laat ons niet meer los: dat de schrijvers ginds in Sowjet-Rusland hun grondeloozen haat aan het liederlijke verleden met volle longen mogen uitspreken en hun solidariteit met het blijvend-revolutionnaire en bouwende proletariaat. Sinds dat oogenblik zitten wij op het raadsel te zinnen, hoe het zijn zou, als wij met onze bekken voluit open, onze waarheid over volk en burgerij zouden uitschreeuwen naar allen kant.