Provocatie
door Jef Last.

De groote handelsplaats en wereldhaven Rotterdam bestaat uit twee, scherp van elkander te onderscheiden gedeelten. In het Noorden, aan de beroemde bocht van de Maas, ligt de oude stad met haar donkere kanalen, haar scheefgezakte zeventiende eeuwsche huizen, haar straten die eerder op stegen lijken en waaraan men iedere kronkeling van den ouden rivierdijk nog kan nagaan. Hier vindt ge het alombekende kwartier der varensgasten en schippersgezellen: de Schiedamsche dijk en Binnen Rotte, hier is ook de breed weggebroken boulevard: Coolsingel met het protserige stadhuis in quasi deftigen neo-renaissancistische suikerbakkersstijl opgetrokken, hier komen de draden van het oeconomische leven samen binnen de monumentale bankgebouwen, de machtige kantoren van handels- en scheepvaartbedrijven, hier omsluiten de grijze muren van de beurs het gewijde heiligdom van den God der dieven, Rotterdam, benoorden de Maas is een stad als alle andere wereldsteden, met museums en kerken, kroegen, bordeelen en villa's, met concerten en tentoonstellingen, een arbeidsbeurs voor de werkeloozen en Maatschappelijk Hulpbetoon voor de paupers.

In Rotterdam benoorden de Maas kunt ge een diner krijgen voor 10 gulden met oesters of kaviaar, of ge kunt bij het Leger des Heils voor 10 cent een portie erwtensoep gaan halen, men tapt er de echte

[p. 80]

onversneden genever uit de Schiedamsche branderijen, men vaart 's zomers met de Fop Smit naar Kralingen om er een sneedje brood met versche zalm te eten, Woensdags en Zaterdagsmiddags gaan de kinderen der bourgeoisie met hun bonne's in de dierentuin wandelen, 's avonds bestelt men de echt Hollandsche wafels van Vulsma en tegen vieren staat het, voor het Rotterdamsch Nieuwsblad, zwart van de opgeschoten jongens die vechten om de nieuwe krant, om te zien of er misschien ook ergens een fietsjongen of halfwas slagersleerling gevraagd wordt.

Dat alles is niets bijzonders, dat alles kan je zoo zien in alle groote steden der kapitalistische wereld, alleen zijn misschien nergens de kamertjes der prostituees zoo uitnoodigend burgerlijk netjes, alleen is men er bijna nergens zoo goed als hier in geslaagd om, met behulp van de Indonesische baten, de diepste ellende achter een dun, maar proper gordijntje van kerkelijke bedeeling en burgerlijke armenzorg weg te moffelen.

Daarom, ge kunt het, zoo ge wilt, in de verslagen der Maatschappij voor Nijverheid of in de brochures van de Vereeniging voor Vreemdelingen-Verkeer, nalezen, is Rotterdam benoorden de Maas zonder eenigen twijfel tusschen de andere centra van Europeesche beschaving, een kultuurstad!

 

Heel anders staat het met de stad aan de overzijde der rivier, de honderdduizend bewoners bergende steenwoestijn, waarvan de vreemdeling op zijn obligatoire havenrondvaart, hoogstens de waterzijde leert kennen. Deze stad heeft géén geschiedenis, géén fraaie Gothische toren als de oude Sint Laurens, geen Delfshavensche binnenhofjes, geen poorten uit den tijd van Napoleon, geen langsteltige windmolens die hun stakerige wieken boven de daken der oude huizen uitzwaaien, geen geheimzinnig kronkelende oude grachten, geen historische charme.

Met de nuchterheid van kleinburgerlijke bouwspekulanten is zij snel omhooggegroeid, als kool uit den vetten kleigrond, in de korte spanne tijds tusschen '70 en '20, nadat de opening van de Nieuwe Waterweg de stad uit haar dommel gewekt had; in die koortsperiode van het laat-Hollandsche imperialisme en groot-kapitalisme, toen onze bourgeoisie zich een korte poos lang het vuur uit de sloffen liep om de verloren tijd in te halen en, volgens het woord van een van Nederlands litteratoren Nederland hoog op te stooten in de vaart der volkeren! Die periode is thans afgeloopen, de bourgeoisie is buiten adem geraakt van die holpartij op haar ouden dag, ze denkt met hartklopping terug aan de roekelooze sprongen van Pinkhof en andere Nederlandsche cagliostro's en, bevende van kou, met de voeten op de langzaam uitdoovende stoof van het oeconomische leven, verwacht ze het oogenblik, dat ze aan een crisisberoerte of een protectionistische aderverkalking haar natuurlijke dood tegemoet gaat.

Als een trouwjapon echter die, jaren nadat de eerste jeugd voorbij ging en het getaande vel reeds in groezelige rimpels saamtrok, nog met liefde in de pronkkast bewaard wordt, zoo toont tante Rotterdam ook thans, nu de havens nog slechts vol liggen met opgelegde schepen, het machtige haven-, fabrieks- en wooncomplex in het zuiden, als een bewijs van datgene waartoe zij in haar frissche jeugd in staat was.

Laten wij toegeven dat, technisch gesproken, de Rotterdamsche havens vertoond kunnen worden. De brug over de Koningshaven, met zijn twee machtige stalen torens, brengt iederen ingenieursziel in ver-

[p. 81]

rukking, de elevators stellen het bedrijf van Antwerpen en Hamburg ver in de schaduw, de Waalhaven is het grootste gegraven havenbekken van de wereld, nergens ter wereld kan een schip zoo snel gelost en geladen worden als in de Rotterdamsche haven. Voeg daarbij de krans van geweldige fabrieken, de meelfabriek Maas, de constuctiewerkplaatsen van Piet Smit en Wilton, de droogdokken, de graansilo's en de ultra moderne werven van Feyenoord, Smit en Burgerhout en ge krijgt, indien ge de crisismisère tenminste weg denkt en er niet op let, dat de havens thans tot een rustig vischwater voor werkelooze bootwerkers zijn geworden, een imponeerend beeld van burgerlijke daadkracht.

Dat de woonstad die zich achter de schuttingen en schoorsteenen dezer fabrieken en achter de zware rompen van Statendam, Rotterdam en andere Amerika- en Indiëvaarders verbergt, iets minder imposant is, zal niemand de burgerij kwalijk kunnen nemen.

Hier wonen immers slechts arbeiders. Voor arbeiders hoeft men geen museums te bouwen, geen standbeelden op te richten, geen perken aan te leggen. Arbeiders hebben geen theater noodig waar de salonkunst der bourgeoisie opgevoerd wordt, arbeiders sturen hun kinderen niet naar de dierentuin en het is gezond voor hun om een flink eind te tippelen wanneer ze voor hun onbelangrijke familiezaken als dood en geboorte naar het stadhuis toe moeten.

Daarom is Rotterdam beneden de Maas, afgezien dan van het lugubere Chineesenkwartier en een paar internationale zeemansdancings, feitelijk niets dan een dorp, dat buiten iedere verhouding gegroeid is. Feyenoord, Katendrecht, Charlois, Pernis, IJselmonde, de oude boerendorpen zijn weggebroken en afgegraven om plaats te maken voor de allermodernste kolentips, baggermachines en spoorwegemplacementen, in hun plaats echter is een nieuw, langgerekt, vorm- en karakterloos dorp uit den grond geschoten, dat denken doet aan een jongen die tusschen zijn lange en zijn korte broek leeft. Een dorp, dat feitelijk alleen door zijn grootte verschilt van andere dorpen. Netjes, met de peuterige zindelijkheid waaraan de Hollandsche huisvrouw haar leven gewijd heeft, bekrompen en een beetje muf met de slaaplucht der alcoofbouw, knus gezellig met de kerkjes der 20 verschillende geloven, smakelijk kleinburgerlijk zelfs aan den rand waar, in vriendelijke tuindorpen, voornamelijk de sociaal-demokratische arbeidersaristokratie woont.

Dorperlijk is ook de mentaliteit der bevolking. Hier vinden wij geen eeuwenoud fabrieks-proletariaat zooals in de textieldistrikten van Twenthe, de diamantindustrie van Amsterdam, langs de houtzaagmolens van de Zaanstreek of in de Leidsche wolfabricage. Bijna allen die hier wonen zijn in hun jeugd van de eilanden of uit het lage polderland, naar de stad getrokken in de jaren van snelle opbloei, zij bewaren in hun hart nog het ideaal van eigen kippen en een eigen varken, hun rug is, onwillekeurig, als bij den spitter, meer geneigd om naar den grond te buigen en het brokje vleesch dat, een of twee maal in de week voor het gezin gekocht wordt, schijnt ware welvaart vergeleken bij de schaal met aardappels op de boerderij, die beurtelings door de knechts in de, voor hun staande, pot met reuzel, ten doop werden gehouden.

 

(Wordt vervolgd)