Cachot (Stem uit de kazerne).
door Karel Roosterman.

 
Kap'tein, kap'tein, eens zal het je berouwen
 
dat jij - vier dagen lang, te water en te brood
 
en met de ijzers - mij 't schuurtje in liet douwen......
 
Nog één zoo'n wanhoopsdag, en 'k was nog liever dood.
 
 
 
En hadt je nog een schijntje recht of reden -
 
ik had, de pest wel in, m'er toch bij neergelegd.
 
Maar dat geweer was door de dreuning uitgegleden;
 
de jongens van de wacht die hebben 't zèlf gezegd.
 
 
 
Kap'tein, kap'tein, eens zal 't je berouwen,
 
de ellende die je mij daarvoor hebt aangedaan,
 
en dat je me als een hond mijn smoel gebood te houden,
 
en voor Jan Klaassen in de houding te gaan staan.
[p. 73]
 
Ik stond op je buro van drift te beven,
 
maar kon niks zeggen; jij riep aldoor: hou je smoel......
 
Ik had je, o zoo graag, een opdonder gegeven......
 
Zoo zoog je me - 'k geloof 't was temet je doel.
 
 
 
Ik zou en mocht en kón maar als niks zeggen:
 
de s'jant-majoor en jij, die hadden 't grootste woord,
 
en jullie wisten 't samen wel zoo aan te leggen,
 
dat van de heele wacht er niemand werd gehoord.
 
 
 
En de majoor, zooals ie dat gewoon is,
 
stond al dienstijverig met mijn strafregister klaar.
 
Met veel bereddering en met een hoop kapsones!......
 
Als 't aan hem lag, kreeg ik minstens twintig jaar.
 
 
 
Die dubbele stond jou nog aan te porren:
 
‘Kap'tein, hij is altijd zoo vreeselijk brutaal’......
 
- en trok van giftigheid venijnig aan zijn snorren -
 
‘vanmorgen op 't appel nog tegen de korp'raal’......
 
 
 
Maar jij hádt al de pik op mij, kap'teintje,
 
omdat ik rood ben...... om dat krantje, dat je vond.
 
Dáárom werd ik getrapt, als was ik maar een zwijntje,
 
dat vunze hok in, bij een kiepelton met strond.
 
 
 
Vier donkere dagen en vier zwarte nachten......
 
Geen licht, geen frissche lucht, geen menschelijk bescheid......
 
Te dof, te wee te miserabel zelfs voor klachten......
 
Finaal geslagen...... wég! - knock-out en buiten strijd.
 
 
 
Ik wist niet meer wat of ik moest beginnen......
 
Ik lag voor beest, geboeid, te darren in een kuil......
 
Ik kropte al mijn rot-ellende maar naar binnen......
 
Ik slokte 't weer in..... zooals 'n hond z'n vuil......
 
 
 
Maar eens, ééns zullen dag en uur genaken
 
En komt de tijd, kap'tein (onthóu je dag en uur!)
 
dat wij de rotzooi grondig schoon zullen gaan maken:
 
schoon schip voor alle hens...... met water, bloed en vuur.
 
 
 
En krijg ik je dan eindelijk in mijn klauwen
 
- ik zweer 't je kap'tein: bij god, dan ga je er aan.
 
Kap'tein, kap'tein, nog eens: dan zal 't je berouwen,
 
de ellende die je mij goedsmoeds hebt aangedaan.