[p. 55]

Tooneelbespreking
door karel roosterman.

De Kellnerin’ (Plantage-Schouwburg), Amsterdamsche volksschets met zang, in 5 bedrijven, door Herman Bouber en Johan Elsensohn.

't ‘Groot-Volkstooneel’, 't aangenomen kind van 't Instituut voor Volksontwikkeling en de ‘Vara’, bestaat niet meer, of liever: de aannemeling is weer op straat gezet en heet als van ouds ‘Ensemble-Bouber’.

In een interview in 't Handelsblad heeft Bouber verklaard, zich niet meer ‘op zijwegen te zullen begeven’. ‘Geen experimenten’ zegt hij nadrukkelijk......

Men kent de geschiedenis. 't Ensemble-Bouber, dat eenige jaren terug met ‘Zeemansvrouwen’ een groot en wel wat overdreven succes oogstte, werd plotseling door de bourgeoisie ontdekt en tot in de wolken verheven: ......dit was nu je ware volkskunst; geen ontevredenheid, geen opruiing, geen tendens, geen opstandigheid, geen bewust proletariaat, - nee, klein-burgerlijke volks menschen die niets anders wenschten dan klein-burgerlijk te blijven en zóó, dat de bourgeoisie er geen last van had...... Was 't te verwonderen, dat kort daarop dit ensemble door de ‘Vara’, 't Instituut voor Arbeidersontwikkeling werd geannexeerd en tot ‘Grootvolkstooneel’ gebombardeerd?

Intusschen had 't ensemble tot nu toe z.g. ‘volksschetsen’ gespeeld voor een, zooals de interviewer van 't Handelsblad 't noemt, ‘eigen speciaalpubliek, dat af en toe wordt aangevuld met andere elementen (dat is dan, wanneer de bourgeoisie óók eens komt kijken naar die volkskunst!), maar waarvan de kern toch altijd blijft de man en de vrouw die houden van sterk realistisch spel, waarbij sentimentaliteit noch romantiek zijn vergeten’, - dus sentimenteele, romantische stukken waarin 't volk, gezien door een soort Justus van Maurik'sche bril, in een hopelooze kleinburgerlijkheid (zij 't dan ook ‘realistisch’ en ‘met een lach en een traan’) werd voorgesteld - voortaan zou 't te brengen hebben: bewuste proletarische kunst, tijd-theater, socialistische kunst, strijdkunst.

't Begin was niet kwaad: 't eerste stuk ‘Stempelbrüder’, schilderde de degenereerende werking van 't maanden-, jaren-lang werkeloos zijn van, en als-maar ‘stempelen’ door de mannelijke leden van een groot Berlijnsch gezin-met-kostgangers. 't Slot van 't stuk was wel niet bevredigend: man en vrouw, inplaats van zich aan te sluiten bij de duizenden anderen en de straat op te gaan om te demonstreeren enz., draaien, als hoofden van 't gezin, de gaskraan open - maar toch: de situatie- en milieu-teekening, de opstandigheid der jongere leden van 't gezin en hun verlangend heenwijzen naar de toestanden in Rusland; dat alles maakte 't stuk ‘Geef ons Arbeid’ (zoo luidde de Nederlandsche titel) als begin en opening van 't Groot-Volkstooneel niet slecht. Doch de kopstukken, de bonzen van 't ‘Instituut’ en de ‘Vara’ dachten er verschillend over, en achter de schermen van deze cultuurinstellingen is toen heel wat te doen geweest over de opvoering van dit toch wel revolutionnaire stuk, ......wel zooveel, dat als Bouber in zijn argeloosheid gemeend had met de keuze van dit stuk een richting-gevende banier te hebben geheven, hij al gauw anders geadviseerd werd. Wel kwam nog ‘De Steeg der Zonde’ (een door Bouber bewerkte vertooning van een bekend Duitsch stuk, dat ook als film gegeven is), en daarna, obligatoir, ‘Frank van Wezel’ en een paar Heijermansstukken, ......maar toen was 't uit met 't revolutionnaire, voor een heele tijd althans, n.l. tot de vertooning van ‘De Brave Soldaat Schweik’, die, meer grof dan revolutionnair, aan alles een einde maakte, en 't door ‘Vara’ en ‘Instituut’ aangenomen en tot ‘Groot-Volkstooneel’ gebombardeerde gezelschap weer tot 't ‘Ensemble-Bouber’ terug deed vallen.

En zoo speelt 't gezelschap dan nu weer een volksschets: ‘De Kellnerin’, waarvan de indeeling der bedrijven luidt: I. Alles op de Waranda, II. De Vrouwenkroeg, III. In de armen der prostitutie, IV. Het Bordeel, V. Eind goed, al goed.

Hier is niets revolutionnairs bij; de bourgeoisie kan gerust zijn. 't Is de platste kleinburgerlijkheid die zich denken laat. In dit stuk worden coupletten gezongen met 't symbolieke refrein: ‘Je moet niet mopperen, mopperen, mopperen, Als je moppert, dan ben je er naast’......

Er wordt in 't stuk over de crisis gesproken, en bovenstaand refrein is 't resultaat. Er wordt over de werkeloosheid gesproken (van een kellner), en de zegsman weet 't niet verder te brengen dan de redeneering: dat nu de vrouwen zooveel als kellnerinnen

[p. 56]

enz. optreden, de mannen daardoor werkeloos zijn. Er komt een opzichter van den huisbaas in voor, die (met volle sympathie blijkbaar van de schrijvers) partij trekt voor zijn baas en braaf zijn lesje opzegt van: waar moet de baas dan zijn hypotheken van betalen, als iedereen de huur schuldig blijft, en zijn belasting, enz. (In deze tijden van huurstakingen!). Inderdaad, je moet niet mopperen, mopperen......

Dit is theater voor naïeve, bekrompen, klein-burgerlijke menschen, die naïef, bekrompen en kleinburgerlijk willen blijven. En 't is volkomen te begrijpen, dat in de burgerlijke pers, van Henny Scholten in ‘De Groene’ af, tot ‘De Tijd’ toe, een juichkreet opging dat Bouber goddank tot zijn oude beproefde genre van de volksschets was teruggekeerd. Hier vindt 't volk immers, al is 't maar voor enkele uren, een verdoezeling van de grauwe ellende in een vertooning die ongevaarlijk is voor de bourgeoisie, ja, die haar helpt om de rot-toestanden te bestendigen, door 't volk vooral berusting te leeren, zij 't dan ook ‘met een lach en een traan’ en ‘realistisch’......

Dit stuk drijft op 't naarste, 't benepenste fatsoen, waar omheen dan de onfatsoenlijkheid geëtaleerd wordt: 't overspel, de prostitutie, niet tragisch-psychologisch, niet maatschappelijk-noodwendig, née - als vreugde- en schaterlachwekkend element. Alles krijgt hier een inslag van 't van Maurik'sche humoristische. Aaf Bouber speelt een hoerewaardin met een gatdraaiend loopje en maniertjes dat de brave zielen in de zaal (en ook de pers) zeggen: net echt - terwijl 't juist net niet echt is. Juist net 't echte wordt ons in bijna al deze figuren onthouden, om alleen 't bruikbare voor de z.g. volksschets naar voren te draaien. 't Zijn cliché's, nu al lang weer versleten cliché's: de brave zeeman, de ongelukkige kellnerin, (beide naar hun en elkanders ‘ziel’ zoekend), de genot- en geld-zuchtige hoeremadam Engelsche Fie, de ongegeneerde en goedhartige meisjes van de vlakte, en, als nieuwe typen: de man-vrouw die de kost verdient en de vrouw-man die werkeloos is en 't huishouden doet. Maar die nieuwe typen zijn zóo gechargeerd dat, ten eerste, de oer-typen die er in 't maatschappelijk leven werkelijk aan ten grondslag liggen, niet te herkennen zijn, en, ten tweede, dat 't vies en onsmakelijk wordt. Dan is er een moord in 't stuk, met een dolkmes, welk mes van te voren al vertoond wordt en vlak vóór de moord netjes op de hoek van de tafel wordt gereed gelegd - klaar om te grijpen. En 't wòrdt gegrepen!......

Bouber heeft in bovengenoemd interview gezegd: geen experiment! Welnu, 't grootste experiment van B. is dit: dat hij in een tijd als deze: van werkeloosheid en stempelen, van huisuitzettingen en huurstakingen, van fascistische terreur en burgeroorlog, van oorlogsindustrie en wapentransporten, van een overal prachtig oplevend proletariaat, met een stuk en een soort van stukken als dit durft aan te komen. En we begrijpen volkomen de juichkreten in de burgerpers, toen 't bericht kwam dat Bouber weer tot zijn oude genre van de ‘volksschets’ was teruggekeerd.

De tijd voor deze ‘volksschetsen’ is voorbij, onherroepelijk voorbij. Er is geen volkspubliek meer in deze tijd, zoo naïef, zoo dom, zoo suf, zoo mafferig, dat het naar deze rommel komt kijken. En als het er wèl is, dan - schande voor dit publiek. Aan de Links Richters de taak deze onwetenden de weg te wijzen naar het werkelijke volkstooneel, het levende proletarische tooneel, in dienst van de klassestrijd!

(Gebrek aan plaatsruimte noodzaakte de redactie dit artikel eenigszins te bekorte!