De jongens van de ‘Kota Baroe’
K.v.d. Geest.

Ben zegt, dat je met redeneeren alles gedaan kunt krijgen: iedereen is toegankelijk voor verstandige redenaties.

Arie Boudewijns zegt: Klets! niks van waar. Als je iets hebben wilt, moet je het nemen.

En Arie Boudewijns heeft gelijk.

Ik weet dat, door die reis op de ‘Kota Baroe’.

[p. 45]

Als fatsoenlijke jongens zijn we daar aan boord gekomen en als schoften gingen we er een half jaar later weer af.

Dat was de schuld van kapitein van Duyl. Kapitein van Duyl noemden ze aan de Lloyd: ‘de gentleman-captain’.

Naar z'n gedrag tegenover ons, zouden ze hem beter ‘oud wijf’ kunnen noemen. Overal bemoeide hij zich mee. Hij bemoeide zich met ons overwerk, met onze dagtaak, met den bootsman, met den ketelbink - nou ja, met alles.

En overal zat hij ons dwars. Om een meeningsverschil betreffende een half uurtje overwerk, dat we hadden opgeschreven - twaalf-en-eenhalve cent kostte dat de Maatschappij - zette hij het schip op z'n kop.

Wilden we in een haven wat geld opnemen, dan kon hij de centen niet loskrijgen.

Kwamen we bij hem klagen over het eten, dan vond hij, dat het nog veel te goed was.

Zóó eentje was kapitein van Duyl.

Op onze tweede reis van Soerabaya naar Vancouver, hadden we al behoorlijk de pest in en toen - ter hoogte van Termate - begon het nog te stormen ook.

't Was meteen: poorten dicht, blinde kleppen er voor, luchtkokers van de bak, zonnetent bergen. Maar toen werd het in onze logiezen zóó heet, dat het er niet meer te harden was.

In het kabelgat rammelden de kettingen, blokken en sluitings. Zoo vast kon je de zaak niet sjorren, of de ‘Baroe’ wist nog wel zóó te slingeren, dat de heele boel weer door elkaar kwakte.

In de bakskast kletterden de messen, vorken, lepels, flesschen en borden. De jongen was te zeeziek om de zaak een beetje vast te zetten.

En in al die hitte en dat lawaai, moest je probeeren te slapen. Werken aan dek ging niet. Voortdurend liepen de zeeën over het schip. Alles wat niet vast stond, hadden we gesjord. Ieder oogenblik hoorde je van de brug het fluitje en dan: sjor dit eens, of sjor dat eens wat beter. En alles wat gesjord moest worden, kostte je een nat pak. Op het laatst had je geen droge draad meer aan het lijf. Eerst was dat niet zoo erg. Maar toen we de 180o gepasseerd waren, werd het koud. In de logiezen zetten ze de stoomverwarming bij. Nou stinkt zoo'n stoomverwarming al van zich zelf, maar het werd nog erger, toen de jongens er hun natte spullen op te drogen hingen. Toch moest je daar in die stank en dat lawaai maar slapen.

En achterop waren de hospitalen.

Daar lag geen mensch en 't was er licht, want de blinde kleppen hoefden er niet voor de poorten. Je kon ze zelfs open zetten, want we hadden de zee op de kop.

En het was er stil. Je hoorde er alleen maar het geraas van de schroef in het water: een monotoon geluid, waar je gauw aan went.

Waarom zouden we niet in de hospitalen kunnen slapen? Ze zeiden, dat het er óók stonk. Maar dat kwam, omdat ze wisten dat er eens een paar lijken van hadji's hadden gestaan. Nu meenden ze lijkenlucht te ruiken. Maar hoe dan ook, die lijkenlucht kon onmogelijk erger zijn, dan de lucht in onze logiezen. Waarom zouden we niet in de hospitalen kunnen slapen?

[p. 46]

Toen zei Ben, dat we dan aan den kapitein moesten vragen, of het mocht, maar Arie Boudewijns zei, dat we 't niemand moesten vragen: we moesten het doen.

En de klompenwacht, - dat was de wacht waar Arie Boudewijns op was, - wist de sleutels bij den stuurman uit de hut te krijgen en sliep van toen af in het hospitaal. Wat ze opschepten, die schoffies!

Wat hùn betrof, kon het wel slecht weer blijven, zeiden ze, al was het tot aan Vancouver toe.

Op 't laatst hadden ze zelfs een electrisch kooktoestel, waarop ze biefstukjes bakten, die ze uit de koelkast stalen.

Maar Ben met zijn wacht - de heerenwacht - kroop elke nacht in het stinkhol voor onder de bak ter kooi, waar ze lagen te kankeren en iedere keer besloten dat dit veranderen moest, dat ze naar de brug moesten, om aan den kapitein te vragen, of ze in de hospitalen mochten slapen, maar het bleef bij zeggen. Totdat er eindelijk één, wee van het niet kunnen slapen en van de stank en de herrie, de brug opging.

In de kaartenkamer stond de kapitein. Ietwat verachtelijk - zooals dat een gentleman-captain past - keek hij op den matroos voor hem neer en zei:

‘En?’

‘Kaptein, we kunnen daar niet meer slapen, voorin.’

‘Nou, en?’

‘En of we nou in het hospitaal maggen?’

‘Waarom kun je voorin niet slapen?’

‘'t Is er zoo bedompt en zoo'n helsch lawaai en......’

‘Nou, denk je dat ik zoo rustig slaap?’

Ja, en toen had die matroos wel kunnen zeggen, dat dit met de zaak niets te maken had en hij had kunnen zeggen...... Maar hij zei niks; hij was alleen maar verbouwereerd; en vóór hij het wist, zat hij al weer in het logies onder de bak, waar zijn maats op de rand van hun kooi op hem zaten te wachten.

Niks anders wist hij te zeggen dan: ‘hij vroeg of ik dacht, dat hij zoo rustig sliep......’ en pas toen Ben zei: ‘dan had je hem de zaak beter uit moeten leggen’, begon hij te vloeken.

En hij vloekte nog, toen hij met zijn deken en zijn oliejas stiekem naar het achterschip sloop, om in het hospitaal te gaan slapen.

Van dien dag af, sliepen ze daar allemaal.

Op een morgen kwam Arie Boudewijns met schoenklompen aan op de brug voor z'n roerturn. Hij kloste nog al wat. 's Middags zei de tweede stuurman hem, dat hij in 't vervolg 's morgens die dingen niet weer aan moest doen: de kapitein was er wakker van geworden.

‘Moet ie voorin gaan slapen’, was alles wat Arie zei.

Toen trokken we in 't vervolg allemaal schoenklompen aan. Die ze had leende de zijne aan wie ze niet had.

Er is heel wat over te doen geweest, maar ze konden het ons toch niet beletten. We bleven ze dragen, ook toen de eerste stuurman gezegd had, dat we wel eens een keertje in het hospitaal mochten slapen. We hadden ze ook aan, toen we terug in Soerabaya overstapten op een thuisvarende boot......

Hoog op de brug stond de gentleman-captain en keek ons na.