De dood in de pot
door Jef Last.

Nu, met magistrale hulde van al wat Nederland aan burgerlijke kunstenaars telt, het lijk van Querido ten grave is gedragen, gevoelt de Links Richter, oneerbiedig als proletariërs bij een begrafenis nu eenmaal zijn, onwillekeurig de lust opkomen om, op de tonen der muziek, het wijsje: ‘zoo gaat Jantje naar de bliksem toe’ mee te neuriën. Met deze woorden bedoelen wij allerminst spot of smaad voor den overleden kunstenaar neer te schrijven. Wij erkennen, op literair terrein even goed de beteekenis van een Scheltema, Heyermans en Querido, als wij op politiek terrein, en in een tijd toen de S.D.A.P. nog revolutionnaire beteekenis had, het formaat van een Troelstra en van Kol weten te schatten tegenover de epigonen die thans achter de groene tafel zitten, wij willen slechts vaststellen dat, met de dood van Querido de laatste representatieve figuur der sociaaldemokratische letterkunde is verdwenen, - wat thans overblijft, zoowel litterair als politiek, zal, bij de komende revolutionnaire vendutie zelfs de kosten van den deurwaarder niet goed kunnen maken.

Adema van Scheltema. Hoe hebben wij allen zijn ‘Lied van den machinist’ lief gehad, geschreven in die dagen, toen onder de zweepslag van het zich snel ontwikkelende Nederlandsche kapitalisme, het proletarische ros steigerend den ruiter trachtte af te werpen. Hoe ontroerden

[p. 41]

ons de verzen van den eersten dichter die voor arbeiders weer leesbaar Hollandsch schreef, en hoe stelden wij de eerste poging op prijs om, hoe onbeholpen en verward dan ook, theoretisch de revolutionnaire kunst tegenover het ‘Kunst om de Kunst’ te verdedigen. Echter, het steigerend ros werd weldra een mak koetspaard, bereid om niet slechts de gouden koets, maar ook het rijtuig der S.D.A.P. Kamerleden naar de plechtige opening der Staten-Generaal te trekken. Wanneer, na het einde van den Atjehoorlog de Indische baten beginnen te vloeien en de S.D.A.P. wordt uitverkoren om, als verdeeler van een brokje dezer winsten, de arbeidersaristocratie te korrumpeeren, wanneer haar zetel en stemmenaantal stijgt als de percentages der rubber- en suikerplantages, dan ziet de roode dichter de wereld couleur de rose en verwacht een hemel op aarde, waarin de kapitalisten en arbeiders in blijde kringdans op de wijze der mandolines: ‘ik heb rozen op mijn hoedje’ zullen dansen. Wanneer Wibaut als de machtige de tradities der oude regenten voortzet, dan deponeert ook de lijfdichter van Troelstra Marianne's kroon in het Bagijnehofje en zingt de lofzang van het verleden, waarin niet varkens-Heintje de burgerlijke buidel leegde, maar Piet Hein de beurzen der burgerij nog vulde met geroofde dukaten. Wanneer de oud geworden leider der oproerige diamantarbeiders op zijn villa'tje in het Gooi schrijft, dat het geen schande voor een revolutionnair is, de Nederlandsche driekleur uit te steken, dan kan men zich niet verwonderen dat ook de oud geworden dichter op zijn villa'tje in Bergen een vlaggelied schreef. De wildgeworden klein-burger, die nooit door het vuur eener nationale revolutie gestaald werd, had nu eenmaal het rood zoo lief, dat hij het fluweel der eerste klasse prefereerde boven de houten banken van de derde en zeker mag men het einde benijden van een optimist die, temidden van het kanongebulder van de wereldoorlog, nog geloofde in zijn S.D.A.P. als in een appelboom die vreugdig nieuwe bloesems zal schieten, als de koude winter maar eerst voorbij is. De bloesems zijn inderdaad gekomen; zij waren de lichtrose lenteliederen van Margot Vos en konsorten, maar de appel die uit die bloesems gegroeid is was al te voos; zij deugt zelfs niet meer voor een appelmoes in het werkeloozenkamp op den Paaschheuvel.

Wat Heijermans betreft, hoe zouden wij, in de wildernis van het beroeps- en dilettantentooneel in Holland, zijn groote dramatische scheppingen kunnen vergeten? Ook al geven wij er ons direkt rekenschap van, dat hij in al zijn drama's het lot der massa slechts medelijdend als het lot van enkele, meest vrij armzalige, individuen weet te schetsen, dat iedere direkte oproep tot de strijd ver blijft en de revolutie een woord is dat in zijn woordenboek niet voorkomt, - welk een afstand tot de rhetorische spreekkoren van Jan W. Jakobs als hoogste dramatische prestatie waartoe de S.D.A.P. thans nog in staat is.

En nu Querido.

Men behoeft er ‘het geslacht der Santelhano's’ maar op na te lezen, om vervuld te worden met tegenzin voor de grenzenlooze ijdelheid en eerzucht waardoor hij bezield werd. Men kan in zijn boek over Napoleon en in zijn heroën der ‘oude waereld’, dezelfde machtswellust vinden, die Mussolini van de Avanti naar de diktatorszetel dreef, en in zijn kritieken de brutale bruutheid waarmee de bonzen der N.V.V. opstandige R.V.O.-ers exekuteeren.

Men kan zich verbazen over een auteur, die het epos van den Jordaan schreef, zonder met een woord Constantia of De Harmonie te noemen,

[p. 42]

zonder ook maar in twee zinnen te gewagen van de politieke en oekonomische strijd die in diezelfde Jordaan steeds haar keurtroepen onder de arbeiders heeft gevonden. Men hoeft er het voorwoord van Levensgang maar op na te slaan, met zijn kritiek op de socialistische kollegaschrijvers, om in te zien dat het, ook revolutionnaire machtwoord ‘gij zult geen andere Goden voor mijn aangezicht aanbidden’, voor dezen socialist niet opging, die, meer dan de strijd der arbeidersklasse, de z.g. abstrakte schoonheid der kunst diende, zelfs al was het vaak in de klaterende woordenoverdaad, die herinnert aan de stoffeering van het Tuschinskytheater.

Maar men moet, ondanks dit alles erkennen dat Querido, eigen, stoere kunst heeft gegeven; hij was een verláte Hollandsche Zola en zijn noodlot is slechts geweest dat der geheele S.D.A.P., dat hij, inplaats van zijn eigen taak te vervullen, in ‘Levensgang’ zoo goed begonnen, het werk op zijn schouders nam waarvoor de radikale bourgeoisie reeds te lui was.

Maar waar de Querido's sterven, daar blijft A.M. de Jong in leven.

Evenals de S.D.A.P. uit de na-oorlogsperiode, pikt hij zijn graantje waar hij 't kan vinden. Hij pratevaart als van Lennep, hij spreekt dialekt als Cremer, als Kleerekooper koketteert hij met Rome en leent zijn zoetelijke pastoors bij Teirlink's pastoor Doening, kopieert Vorrinksche levensovermoed in den van Timmerman's gestolen Flierefluiter of is, in Frank van Wezel, even echt anti-militairistisch als de typisch Hollandsche kankeraar die, wanneer de luitenant uit zicht is, het schoone lied: ‘maar eindelijk komt de tijd, dat we de rotzooi gaan verlaten’ durft zingen. Niets is veilig voor dezen knutselaar die, gezellig tegen de koelkast van de Trawler gezeten het harde lot der visschers bejammert, het grootgeld der wereldliteratuur omsmeedt tot pasmunt voor kleine beurzen, van Codine een kruik maakt, van Manus Peet een kromme Lindert en van de Russische revolutie in de gehaktmolen van Kruisende Wegen een sensatie-roman draait, die slechts door het Evangelie van den Haat in sentimenteele drakerigheid kan worden overtroffen.

De scheppingskracht van de Jong is, evenals zijn Merijntje Gijzen, uitgeput voor hij de manbare leeftijd bereikt heeft; zijn werk is de volkomen literaire pendant van het politieke peil, waartoe de S.D.A.P. is gezonken.

Het peil van een moeras waarin slechts kikvorschen nog kunnen kwaken, maar waarin alles wat eenigszins zwaardere voeten heeft, hopeloos moet verzinken.

Daar was eens een schrijver die Kees de Dood heette, die ons werkelijk opstandige drama's, als: ‘Het bedrijf gaat door’, ‘Marat’ en een felle aanklacht als ‘de wreedheid van Johan Krena’ heeft overgeleverd.

Dat was in dezelfde tijd toen deze de Dood zich politiek tegen de leidende bonzen begon te verzetten, toen hij zijn sonnet voor Lenin dichtte, toen het scheen alsof hij zich eindelijk naar links zou oriënteeren.

Nu is Kees de Dood een braaf lid van de raadsfractie der S.D.A.P. geworden, met mr. Mok tezamen gekozen om het schip verder in tijd van krisis zonder schokken door de opkomende branding van sociaal verzet te sturen.

En voor ons ligt zijn boek: de Honderdduizend. En de heele honderdduizend is niets dan een naargeestige geschiedenis van een pathologisch vergroeid kelnertje en een liefdediertje en een zoon, die al de opgespaar-

[p. 43]

de gekrenktheden van Kees in zijn bijtig burgerlijke spot, buiten ieder verband met het strijdende proletariaat, tracht te ventileeren.

Dat strijdende proletariaat zelf bestaat niet.

De naderende oorlog bestaat niet.

Sowjet-Rusland bestaat niet.

Sowjet-China bestaat niet.

Er bestaat alleen het hopeloos pessimisme van een maatschappij in ontbinding.

De honderdduizend van Kees de Dood.

De honderdduizenden van het N.V.V.

De honderdduizenden stemmen, die nog altijd uit sleur op de stervende S.D.A.P. uitgebracht worden, zij zijn tenslotte alle een en hetzelfde:

de Dood in de raad,

de Dood in de pot.

En ook wij zouden in dit stinkende moeras van sociaal-demokratische politiek-literaire ontbinding van verveling sterven, indien daar niet de stormwind der revolutie was, om ons wakker te houden, de stormwind der revolutie, die ver uit het Oosten ook naar deze lage landen de kiemen overwaait van het nieuwe leven.