Een prachtuitgave van Edgar Poe
Edgar Allan Poe, The Masque of the Red Death and Other Tales. Wood engravings by J. Buckland Wright. The Halcyon Press (A.A.M. Stols, Maastricht), 1932.
HET is wel bizonder verdienstelijk van den uitgever Stols om in dezen crisistijd voor iedereen, waarin ook een zoo krachtige klaagzang opstijgt uit den boekhandel, een boekwerk als dit op de markt te brengen, en zich, temidden van défaitisme en ambtsgeschreeuw, zóó nauwgezet bezig te houden met de honderd details die een volkomen geslaagde bibliophielenuitgave vereischt. Dezelfde uitgever gaf, niet zoo lang geleden, een prachtuitgave van The Fall of the House of Usher, met illustraties van Alexeïeff; nogmaals heeft hij dus gewed op Poe, en ditmaal bereikte hij door de houtsneden van John Buckland Wright (waarover in het November-nummer van dit blad geschreven werd door den heer Joh. Schwencke) een nog grootere harmonie met den gekozen tekst. Een vergelijking tusschen deze twee uitgaven zou niet geheel opgaan door het grondige verschil van procédé tusschen de illustraties; hoogstens kan men zeggen dat bij Alexeïeff een zekere burleske bijsmaak zich van Poe verwijdert, terwijl Buckland Wright, op de soberste wijze, de donkere poëzie die altijd bij Poe aanwezig is, zoowel in zijn lijnen als in zijn bizondere oplossing van het wit-en-zwart-probleem, bijna fixeert. Ook als ik denk aan de vermaarde Poe-uitgave met platen van Harry Clarke, geef ik aan deze veel strengere, veel decoratiever en bijgevolg ‘begeleidender’ opvatting, veruit de voorkeur. Bij Clarke vindt men op een gecompliceerde spinnewebbenmanier, wat erg rijk en juweelachtig, de ‘arabeske’ kant van Poe benaderd, bij Alexeïeff een neiging naar het ‘groteske’; Buckland Wright, als een volmaakt illustrator, geef houtsneden die zich ook zonder den tekst als kunstwerkjes zouden handhaven, die zich niettemin bij den tekst als vanzelfsprekend aanpassen, en toont zich, bij een technisch kunnen dat onmiddellijk als superieur opvalt, zoo decoratief pretentieloos, zoo weinig geneigd om hetzelfde onderwerp boven het verhaal uit te schreeuwen, dat een boek als dit meteen een antwoord wordt op de vraag: waarom een tekst te illustreeren? Om er fraaie houtsneden bij te hebben, die in het boek als drukkunstvoorwerp hun eigen bestaan leven, en zich zoowel aan typografischen als aan litterairen tekst
aanpassen, hetgeen mij, bij een auteur als deze, moeilijker lijkt, en meer tact vereischt, in het tweede geval dan in het eerste.
De absolute genialiteit van Poe is in Engeland nog altijd niet erkend; in Frankrijk en op het verdere vasteland heeft men hem volgens Engelsch-aesthetische opvattingen overschat. Het is vreemd te bedenken dat, naast de totaal voorbehoudlooze bewondering van mannen als Baudelaire, Mallarmé en Valéry, Poe voor velen een rolletje blijft vervullen van ongezond auteur, een soort voorvader van alle ‘thrillers’, wiens naam direct ijdel gebruik wordt ook door Jan Rap en zijn maat, wanneer het erop aankomt reclame te maken voor den een of anderen prikkelscribent. In een van zijn essays heeft Aldous Huxley zich beijverd de ‘vulgariteit’ te bewijzen van Poe's literaire middelen, in het bizonder van zijn poëzie; volgens dezen Oxford-aestheet zou Poe te bewust een toovenaar zijn en de magie er zoo dik op leggen, dat zij niet meer werkt. Voor de verhalen is dit bezwaar even toepasselijk: de middelen om zijn effect te bereiken zijn bij Poe bijna altijd èn volkomen berekend èn brutaal; maar daar is naast zijn feillooze stijl en verhaaltrant, ook bijna altijd die innerlijke, onnavolgbare ‘poëzie’, dat mysterie van den werkelijken kunstenaar, dat de reden is waarom men, als men zijn verhalerstrucs volkomen doorziet en hem op dit gebied meesterlijk imiteert, nog steeds allesbehalve een Poe geschreven heeft, zooals zijn knapste imitators (waaronder Hanns Heinz Ewers) keer op keer hebben bewezen. Men noemt verkeerdelijk Villiers de l'Isle Adam een imitator van Poe: wanneer Villiers zijn succes aan Poe moest danken, zou er waarschijnlijk niet veel van over zijn. Als navolger van Poe (in enkele verhalen als La Torture par l'Espérance) is hij bizonder zwak, en zelfs inferieur aan onze Mr. F. Bordewijk; de werkelijke wreedheid van Villiers' Contes Cruels ligt elders, op een terrein dat meer aan Maupassant dan aan Poe grenst. De verhalen van Poe zelf zijn onderling zeer verscheiden: het bizarre of behekste is er altijd wel in terug te vinden, maar zij loopen in zoo verschillende richtingen dat zij Conan Doyle konden inspireeren zoo goed als Jules Verne. Het is niet absoluut dwaas Poe een ‘toovenaar’ of desnoods een ‘charlatan’ te noemen, indien men daarbij in aanmerking neemt dat hij tevens was: een der intelligentste kunstenaars die ooit geleefd hebben, iemand in wien zich het wonder voltrok van de origineelste creativiteit met het doordringendste kritische vernuft, kortom, in den meest acuten zin van het woord geniaal.
Het zou mij te ver voeren om in dit artikel uitgebreid te spreken over Poe's onnavolgbaar
LIGEIA
accent, ook in zijn marginalia en essays, waarvan het doorzicht, de analyseerende kracht gepaard aan zijn zekerheid van expressie, ons met te meer verwondering meeslepen, als wij bedenken dat het dikwijls gaat om Amerikaansche auteurs uit zijn tijd, van wien wij negen op de tien keer niets afweten. Kritieken, aphorismen, poëzie, het groote philosofische prozagedicht Eureka of de avonturenroman Arthur Gordon Pym, en tenslotte de kortere verhalen: niets van dezen man laat wie zich aan zijn opium overgaven onverschillig. Er bestaan uit zijn verhalen vele keuzes, want voor zoover ik weet is iedere uitgave van zijn verhalen, die niet deel uitmaakt van zijn verzamelde werken, een keuze - ik persoonlijk heb mij nooit tevreden kunnen stellen met wat mij in een dergelijk boek geboden werd, omdat ik, bij het doorkijken van den inhoud, altijd weer dacht aan wat er aan ontbrak inplaats van mij tevreden te stellen met wat men had uitgezocht. De heer Henri van Booven heeft voor Holland, in de Wereldbibliotheek, een vertaling gegeven van tien verhalen, die niet precies dezelfde zijn als de tien welke wij in deze uitgave van Stols vinden. Eenmaal gegeven het standpunt dat men
een kleine keuze van tien verhalen uit Poe wil geven (hij schreef er ongeveer zeventig), lijkt mij zoowel deze keuze als indertijd die van den heer Van Booven uitstekend. Deze keuze echter toont meer verschillende kanten van Poe's talent: The Man of the Crowd bijv., dat zonder twijfel een van zijn mooiste en diepste verhalen is, grenst aan het essay, door het philosofisch-generaliseerende karakter ervan; The Conversation of Eiros and Charmion grenst aan het gedicht-in-proza, en evenzoo het kleine, delicate The Island of the Fay. Van de verhalen waarin het poëtische zich nog slechts in een duidelijk vooropgezette angst-sfeer kenbaar maakt - voor velen de meest representatieve vorm van Poe - vindt men hier de meesterlijke, klassiek-geserreerde Masque of the Red Death, en het langere, prachtige, ontzenuwende Ligeia; een overgang van dit soort naar het meer gewoon-griezelige vormen MS. found in a Bottle en A Descent into the Maelström. Dit laatste is reeds een specimen van de verhalensoort waarin Poe, soms fragmentarisch en als met de deur in huis vallend, één sensatie, maar eindeloos langgerekt, van doodsangst geeft: met alle nuances, psychologisch en technisch onfeilbaar ‘bespeeld’. The Pit and the Pendulum is er een realistischer, ruwer doublet van; maar ook The Premature Burial hoort ertoe - een verhaal dat, overigens even gaaf, voor mijn gevoel toch bedorven wordt door het erkende van de nachtmerrie erin; deze verhalen zijn zelf nachtmerries, waarin de protagonisten zich de luxe van een nachtmerrie voor zichzelf (van ‘a dream within a dream’, om met Poe te spreken) niet zouden mogen veroorloven. Maar tenslotte: of de ‘ik’ van het verhaal gered wordt door een wonder of door het besef van in de realiteit terug te keeren, welk wezenlijk onderscheid maakt het voor den ‘ik’ die, in alle physieke veiligheid, toch alleen met hem meetrilt als lezer?
Het tiende verhaal is, ofschoon beroemd, oogenschijnlijk van een gemakkelijker soort; het is The Cask of Amontillado, de historie, door honderd anderen hervat, van een man die een anderen man meelokt om hem uit wraak te vermoorden. Het is mij, bij lezing van dit verhaal juist, opgevallen hoe zuiver de techniek van Poe is, en hoe hoog zijn lezing verheven is boven wellicht iedere andere behandeling van dit thema. Om de straffeloosheid van den moord te verzekeren denkt hij details uit, waarop hij geen oogenblik de aandacht vestigt, die in een half zinnetje uitgedrukt, volmaakt binnen de logica van het geheel worden opgenomen en dus voortgaan den lezer als een axioma te overtuigen. De Italiaansche
THE MAN OF THE CROWD
wraakzucht van den eenen man en de dronken luchthartigheid van den andere, beide worden compleet gesuggereerd, zonder dat de soberheid, de goede smaak van den verhaler ook maar éénmaal en défaut is, met een zekerheid en een volledigheid ondanks de beperking, die noch Poesjkin, noch Merimée op hun best zouden hebben verbeterd. De stemming is fataal van het eerste woord af, het psychologische contrast tusschen de twee mannen is volmaakt, suggereert langvoorbije conflicten tusschen hen, waar in dit bestek zelfs geen sprake van kon zijn, en het heele teruggehouden drama van het moment, wanneer de dronkeman begrepen heeft dat hij aan den muur gekluisterd is en ingemetseld zal worden zonder eenige hoop op redding of ontdekking zelfs van zijn moordenaar, barst los in het ééne, cursief gedrukte zinnetje tegen het eind: ‘For the love of God, Montrésor!’ - waarop de ander, sibillijnsch voor den lezer die naar een verklaring zoekt, antwoordt met niets dan een echo, met die alles-en-nietsomvattende weerkaatsing van den toestand, die men in zulk een oogenblik maar in zich vindt: - ‘Yes, I said, for the love of God’.
Men zou willen dat een boek als dit materieel
THE CASK OF AMONTILLADO
gesproken succes genoeg kon hebben, om een herhaling mogelijk te maken: een tweede, en zelfs een derde keuze van Poe, op deze wijze geïllustreerd en gedrukt - indien de rasechte bibliophiel een dergelijk idee althans verdragen kan. Men heeft nog de Poe van de maanreis van Hans Pfaal, de grijnzend-humoristische van Why the Little Frenchman wears his Hand in a Sling en van The Spectacles, de vader van het detective-verhaal met The Murders in the Rue Morgue, de diabolisch-bizarre van King Pest en Hop-Frog. Daar zijn zelfs die parodieën van zijn eigen genre, voor zoover het aan de griezelverhalen van Blackwood's Magazine verwant blijft, waarin de satyre ternauwernood dezèlfde bedrevenheid maskeert; en de halve essays, daarom niet minder boeiend voorwaar, die The Domain of Arnheim heeten of Mesmeric Revelation, of Maelzel's Chess-Player. Een nieuwe keuze uit Poe's verhalend proza, met geheel andere facetten zelfs van zijn kunstenaarschap, is hiernaast gemakkelijk samen te stellen; het is de realisatie van het boekwerk, helaas, die oneindiger moeilijker is!
E. DU PERRON