‘Filmiese Literatuur’

Maurits Dekker, Brood, een revolutie-roman. - Amsterdam, Em. Querido.

DE invloed van de film en de film-techniese mogelikheden op de moderne nederlandse prozastijl is tot nu toe gering en in elk geval geringer dan in verschillende andere talen. Voor zo ver echter onze literatuur deze invloed vertoont, en met name bij Jef Last is die zeer duidelik, stelt dit feit ons reeds onmiddellik voor de vraag, of de letterkunde een vernieuwing van deze aard kan ondergaan en welke gevaren dit met zich brengt. Hoe suggestief bij de film de snelle flitsing van beelden, de wisseling van overzichtsfotos en close-up's ook is, het blijft een probleem in hoe ver een literaire navolging hiervan een wezenlike verrijking moet heten, en waar het tot oppervlakkige imitatie vervalt. De ‘filmiese literatuur’ loopt, evenals de ‘literaire film’, het gevaar karakterloos te worden, want elke kunstsoort heeft zijn eigen, in de materie liggende mogelikheden en daardoor: begrenzingen, al liggen die grenzen ongetwijfeld ook ruimer dan een verstarde traditie ons wilde doen geloven. De filmiese literatuur zou een genre moeten zijn, dat, door afstand te doen van veel andere stilistiese ontroerings- en overtuigings-middelen, de lezer enkel nog fascineerde met de middelen van taalplastiek, van visuële aanduiding en van een snel en schokkend ritme, maar deze dan ook feilloos toegepast en tot hun hoogste potentie opgevoerd. Niet zó ver kan de ont-literair-ing der literatuur gaan, dat wij het kriebelige gevoel krijgen eigenlik met een verhaalde film te maken te hebben, die wij zouden wensen te kunnen zien, als film. En nog erger wordt het, als het zelfs niet meer een verhaalde, maar een vertaalde film is, zodat wij duidelik de prototypen herkennen en telkens teleurgesteld vergelijken, hoe ver de be-schrijving gebleven is beneden de ver-beelding.

Dit nu. is dikwels het geval bij de roman ‘Brood’ van Maurits Dekker. De inleidende bladzijden zijn niet anders dan een serie wisselende close-up's, ons bekend uit het werk van vooral de franse cineasten. Het ontwaken van een stad, weergegeven door een reeks van kleine suggestieve opnamen, wolken, voetstappen, kabbeling van water, een slapend gezicht, heeft reeds een bijna tot truc verstarde verfilming gevonden. Merkwaardig is, dat wij bij de film de al-mogelikheid van visie, visierichting, plaatsverandering, tijdverspringing, moeiteloos aanvaarden, terwijl de literaire omschrijving ons telkens voor de

[p. 226]

irritérende verrassing zet van opeens niet meer te begrijpen, wat de auteur bedoelt en doet. Dit is niet enkel een zaak van niet gewend zijn, dit ligt grotendeels in het materie-verschil van taal en beeld, en in het daarmee samenhangende verschil in de verhouding van schrijver en cineast tot het publiek. In een epies-literaire weergave van een gebeuren is er de illusie, dat wij hetzelfde ervaren als wat de verteller ervaart: meestal ‘laat hij het ons zien’ - en het is niet slechts traditie maar wel degelik organiese begrensdheid, dat een woord-vertolking van verschillende gelijktijdige gebeurtenissen deze niet als gelijktijdig kan mede-delen, - want dat kan de film ook niet - maar zelfs niet als onderling onafhankelik, en alleen door de tijdsfaktor verbonden; steeds komt daarbij, zelfs in de meest nuchtere zakelikheid die sommige schrijvers beoefenen, een element van tegenstelling of klimaks, dat wil dus zeggen: een in de geest van de schrijver door gevoelsfaktoren verbonden-zijn. Dit element behoeft natuurlik in de film niet te ontbreken en is daar dan ook zeer vaak aanwezig; maar het neemt een andere plaats in: terwijl bijvoorbeeld een russiese cineast door een opeenvolging van als gelijktijdig bedoelde opnamen een sterke kontrast-werking wil bereiken en bereikt, is in de literatuur dit gevoel van tegenstelling een bij de lezer noodzakelike voorwaarde, éér de beschrijving van het tegengestelde motief mogelik wordt.

De cineast ziet de wereld door de lens van zijn toestel en dit toestel kan alles; de schrijver ziet door de lens van zijn oog en dit kan, door de eigenaardige beperktheid onzer lichamelike houdingen en verhoudingen, niet alles. Wat wij in de film niet slechts dulden, doch bewonderen, gelovend in de bovenmenselike blik van het onmenselike kino-oog, valt in de literatuur buiten het terrein van de werkelikheidsweergave en is hoogstens nog in visionair proza te genieten. Naar mijn mening heeft Dekker een grens trachten te overschrijden, die niet straffeloos overschreden kán worden, tenzij door groter talenten dan het zijne.

Veel beter en overtuigender dan het inleidende gedeelte, is het midden en is het slot - geïnspireerd niet op de spirituële filmtechniek van de fransen, maar op het grootse pathos der russiese meesterwerken, waaraan behalve de visie ook de inhoudsmotieven zijn ontleend. Maurits Dekker geeft dat eigenlik openlik toe, wanneer hij de boot waarop de opstand uitbreekt laat omdopen tot ‘Potemkin’. Het is een hachelik ondernemen de Oktoberrevolutie in nederlandse verhoudingen te willen transponéren, ook al lijkt het mij onbetwistbaar, dat het historiese proses een vrij grote kans heeft zich te voltrekken op een wijze als hier wordt voorspeld en gepropageerd; maar dan ontbreekt hier toch een duidelike fascistiese tegenstand, die onder de door Dekker beschreven verhoudingen ontwijfelbaar sterk en gewelddadig aanwezig zou zijn. Of deze propaganda echter doeltreffend is en in dit tijdperk verantwoord, is een twede vraag, die ik, zij het aarzelend, afwijzend beantwoord. Want steeds ontstaan politieke revoluties uit de konkrete massale nood, plotseling en overrompelend, en het woord van een duits communist: ‘Wij bereiden de revolutie niet voor, wij bereiden ons op de revolutie voor’, geeft een zeer scherp onderscheid aan. Dit zich-voorbereiden moet alles-omvattend zijn, en allesdoordringend; een politieke revolutie vernietigt politieke en soms ook ekonomiese belemmeringen en schept daardoor ruimte voor nieuwe mogelikheden, maar ook niets méér; ‘am Tage nach der Revolution’ begint de grootste taak pas: de ordening en de opbouw. Het welslagen van die taak hangt niet af van de verbittering waarmee men op de barrikaden heeft gemoord, maar van de wil en het inzicht dat men daarnà toont te bezitten. En déze factoren zijn naar mijn mening de enige die kunnen worden ‘voorbereid’, zodat de krachten aanwezig zijn en de wil gericht is, wanneer de tijd erom vraagt. Niet de wraak en de wanhoop behoeven te worden gesterkt en geprikkeld, maar de toewijding, het verantwoordelikheidsgevoel, de trouw en de onbaatzuchtigheid, zoals ons de Soebotniki die in hun vrijwillige arbeidsdienst hebben getoond. Niet het destruktieve van de revolutionaire uitbarsting vraagt een geestelike voorbereiding, maar het konstruktieve van de socialistiese gebondenheid.

Voor de opgave om ook na de opstand de gang van zaken nog te voorspellen, is Dekker teruggeschrikt. Daardoor heeft hij het eigenlike, meest principiële probleem vermeden, en getoond een opstandige overtuiging te bezitten, die altans schijnbaar wel zéér oppervlakkig de dingen ziet.

Zeker is ‘Brood’ als literair en politiek verschijnsel een belangwekkend dokument; maar het had, bij een dieper doordringen tot de grond der bewegingen en wendingen, méér kunnen zijn dan belangwekkend, namelik belang-rijk!

G. STUIVELING