[p. 204]

Drie handboekjes

Fransch proza en poëzie

MEN kan zeggen dat de heer Ehrhardt er in geslaagd is om de opgave zich zelf gesteld met goeden smaak en intelligentie op te lossen. Men mag van zijn boekje niet meer eischen dan het geven wil. ‘Le Roman français depuis Marcel Proust’ (Editions de la Nouvelle Revue Critique, Paris, 1932) is een zeer beknopt overzicht ten gebruike van hen, die nog niet ingewijd zijn in de geheimen van Frankrijk's letterkundig leven. Het is ontstaan uit een reeks van lessen gehouden aan de Universiteit van Michigan en het heeft, dat blijkt duidelijk uit den opzet en den toon, dezelfde taak als die lessen, de taak om jonge belangstellenden wegwijs te maken. En daarvoor is het uitermate geschikt. De chronologie der letterkundige gebeurtenissen en hun innerlijke tesamenhangen is kort, maar duidelijk en juist aangegeven; de domineerende persoonlijkheden zijn zuiver gekarakteriseerd en zij staan op de goede plaats en krijgen bijna altijd de waarde welke hun van rechtswege toekomt. De in de diepte werkende invloeden van Bergson, Proust, Gide, welke ons litterair begrip, onze manier van denken, de grondslagen van ons oordeel totaal veranderden - ook al geven wij ons niet altijd voldoende rekenschap van die veranderingen -; deze invloeden, welke een nieuwe litteratuur mogelijk gemaakt hebben, vond ik nog nooit in een handboekje, dat zich tot een groot publiek van neophyten wendt, zoo duidelijk en zoo positief geformuleerd. In het bijzonder de bladzijden over Gide moet ik met vreugde vermelden. Ze zijn intelligent en zonder vooroordeelen geschreven met den wil tot een helder begrijpen en tot een heldere weergave. Waar men dag in dag uit zooveel kinderlijke en onwaarachtige praatjes over Gide kan lezen en waar de litteraire historieboekjes nimmer een indruk geven van zijn waarde op zich zelf beschouwd en van zijn beteekenis voor het geestelijk leven in Europa, daar verdient deze klare, zakelijke, rustige, eerlijke uiteenzetting een bijzondere vermelding. Het is een voorbeeld van hoe men over André Gide behoort te schrijven, wanneer men er prijs op stelt om, als voorlichter optredende, ook in den waren zin des woords de lezers voor te lichten. Geen delirium van enthousiasme, geen bot en aprioristisch verwerpen, maar een oprechte uitspraak, een mannelijk gevoel voor intellectueele rechtschapenheid en voor het evenwicht der werkelijke waarden.

En zoo vinden wij telkens in dit boek de bewijzen van een scherpzinnigheid, welke verre van alledaagsch is, van een klaar inzicht in de aangelegenheden des geestes en van een genuanceerd gevoel voor de waarde van menschelijke eigenschappen. Hieruit ontstaan dan ook telkens heel goede korte karakteristieken, gelijk die in een beknopt boekje voor dagelijksch gebruik van pas zijn. Maar niet alleen in de hoofdzaken, ook in de détails bemerkt men Ehrhardt's vernuft en zijn onafhankelijkheid. Hij is eigenlijk een fenomeen want hij praat niet nà; en napraten is de essentieele bezigheid van handboekjesschrijvers. Hij geeft, zonder pedanterie, een eigen meening, ook waar die van de Groote Heeren mocht afwijken. Een voorbeeld: de geronten, die altijd op den loer liggen om jonge krachten te knotten, hebben uitgemaakt, dat ‘Les Conquérants’ van Malraux tot het inferieure genre der reportage behoorde. Ehrhardt wijst deze heeren terloops, maar nadrukkelijk, terecht en hij zet dadelijk Malraux op de plaats die hem toekomt onder de eersten van zijn generatie. En als de bonzen, hemelhoog verheffend wat zij niet behoeven te vreezen, den heer A. Maurois in de litteratuur trachten binnen te smokkelen, dan wijst Ehrhardt hem af als een schrijver ‘pour le grand public’. Een klein citaat is hier zeker niet misplaatst om aan te toonen hoe, op een hoffelijke wijze ironisch, deze overzichtschrijver prikjes in een opgeblazen reputatie weet te geven. Hij somt alle eigenschappen die de burgerman in de burgermanslitteratuur liefheeft en kent ze, genereus, aan den heer Maurois toe!

‘Il sait construire un récit, retenir l'attention du lecteur par des événements bien agencés, plaire par un style sans effort. Il tient à la fois d'Anatole France et de Paul Bourget, et des écrivains anglais de l'époque victorienne. Ses romans, Bernard Quesnay, Climats, sentent un peu l'artifice. Le style et les sentiments sont pleins de délicatesse et de charme; rien qui puisse déplaire à un lecteur ami du bon ton; les troubles du coeur et de l'esprit s'y révèlent sans que le danger de la contagion soit laissé possible par cet écrivain si assuré en ses principes bourgeois. Son goût des thèmes, des personnages traditionnels l'avait servi dans ses histoires anglaises qui présentaient au public français des types savoureux et nouveaux pour lui; l'intrigue et les figures principales de Climats ne parviennent guère à éveiller la curiosité, et le déroulement parallèle des deux actions successives semble forcé et froidement mécanique ...

Al ware het alleen maar om deze alleraardigste toon, waarmede hij, zonder aanstoot te geven, afstand neemt tot alles wat onecht en banaal is, zou men Jean Ehrhardt al moeten waardeeren.

[p. 205]

Ook tegenover Georges Duhamel toont deze historicus der letterkunde een vrijheid van geest, welke niet algemeen is. Het is namelijk gewoonte om alles wat Georges Duhamel voortbrengt en bloc en met ten hemel geslagen oogen te bewonderen. Ehrhardt steekt zijn waardeering van deze schrijver ook niet onder stoelen of banken, maar hij heeft ten minste den goeden smaak om zijn oordeel te nuanceeren. Een boek als ‘La Pierre d'Horeb’ is inderdaad een van de mooiste nieuwe Fransche romans, welke ik ken. Over de serie van Salavin valt te praten. Ik voel er steeds iets onechts, iets gezochts in; en de hoofdfiguur blijft ongeloofwaardig voor mij. Dat behoeft niet te beletten om de onmiskenbare deugden Duhamel's litteraire figuur te erkennen. Maar daarom zijn wij niet verplicht om een grove en bekrompen reportage als ‘Scènes de la Vie Future’ als zoete koek te slikken; daarom zijn wij niet verplicht om de ‘Géographie cordiale de l'Europe’, met dat zinledige, platte stukje over Nederland, als een openbaring te aanvaarden; daarom zijn wij niet verplicht om de kinderachtige journalistiek van ‘Querelles de Famille’ bij de hooge litteratuur onder te brengen. En daarom zijn wij ook niet verplicht om te verzwijgen dat ‘La Possession du Monde’ of ‘Entretiens dans le Tumulte’ vervelende, teemerige, tweeslachtige boekjes zonder ruggegraat zijn. Ik voor mij geloof, dat men een schrijver méér eert door hem ernstig te lezen en door zijn uitspraken aan eigen levensinzichten, eigen ervaringen te toetsen, dan door hem in zijn gehéél, op commando, tot Gegarandeerd Groot Man te petrifieeren.

Het spreekt van zelf, dat ik ook wel eenige punten ontdekt heb, waarop mijn persoonlijke opvattingen niet samenvallen met die van den schrijver. Zonder al te veel waarde te hechten aan het tegenover elkaar plaatsen van twee meeningen, welke beide, als het moet, te verdedigen zijn, kan het toch zijn nut hebben als men de lezers van Ehrhardt opwekt om zelf door eigen lectuur eenige aanvullingen te maken. Zoo ben ik overtuigd dat hij een gansche ‘branche’, een lijn, vergeten, òf, wat erger zou zijn, onderschat heeft. Ik bedoel de lijn Toulet (met b.v. Louis de La Salle, Laurent Evrard), Comminges, Bondy. Vooral Comminges' afwezigheid doet mij leed. Zijn bitter boek ‘La Zône dangereuse’, het levensverhaal van een zwakke vrouw in de oorlogsstreek; en zijn allerbekoorlijkste trilogie van de familie Blérancourt (‘Les Blérancourt’, ‘Dans son beau Jardin’ en ‘Les Veillées du Château’), die mij in menig opzicht met het allerbeste van Couperus verwant en daaraan gelijkwaardig toeschijnt; - behooren, naar mijn door herhaalde lezing telkens steviger bevestigde overtuiging tot goede Fransche romankunst in de laatste jaren verschenen.

Verder heeft de heer Ehrhardt te weinig plaats gegund aan Jean Schlumberger en Roger Martin du Gard. En als hij zegt, dat ‘Saint-Saturnin’ Schlumberger's beste boek is, dan moet ik hem met stemverheffing tegenspreken. Met alle groote qualiteiten van ‘Saint-Saturnin’ (die vooral in het eerste gedeelte tot uiting komen), is het boek, als geheel beschouwd, niet te vergelijken met een gaaf meesterstuk als ‘Un Homme Heureux’. Verder komt Larbaud, waaraan hij wel aandacht schenkt, toch nog niet voldoende tot zijn recht. Van een boek als ‘Barnabooth’ kan men noch de intrinsieke waarde, noch de beteekenis in de Fransche litteratuur overschatten. Want uit ‘Barnabooth’ komt negen tienden van het moderne exotisme direct voort. Ook aan Jouhandeau, een curieuze figuur, en aan de verrukkelijke Supervielle gaat Ehrhardt, naar mijn smaak, te vluchtig, te achteloos voorbij. Dit zou ten slotte niet zoo heel erg zijn, indien hij daartegenover niet een accent gaf aan verschijnselen, welke dat accent niet verdienen. Ik kan mij niet ontveinzen, dat ik met stomme verbazing de bladzijden over Marcel Prévost gelezen heb. Marcel Prévost hoort toch in een zoo goed gedacht en goed geschreven boek als dit evenmin thuis als Abel Hermant, evenmin als dertig andere conventionneele boulevardromanciers. De heeren Carco en Thérive hadden het wel met een beetje minder ruimte en wat minder aandacht afgekund en dat ‘Sabine’ van Lacretelle een ‘chef doe'uvre’ zou zijn, weiger ik pertinent om te gelooven. De plaats van Radiguet, onder andere ten opzichte van Cocteau, is, dunkt me, onjuist aangegeven; terwijl het mij als absurd schijnt om, de Belgische litteratuur in dit overzicht betrekkende, Baillon te noemen en Hellens te verzwijgen. Baillon - speciaal in het geciteerde boek: ‘Roman d'une Marie’ - is een volgeling van Charles-Louis Philippe; terwijl Hellens met ‘Mélusine’, met ‘Bass-Bassina-Boulou’ een ontdekker en een voorganger is geweest. Verder mis ik Mazeline en Aveline, die over het tijdperk der beloften heen gegroeid, in dit overzicht hun plaats behoorden te hebben. Het was ook niet noodig om zoo geringschattend te spreken over Abel Bonnard, die een discreet en keurig schrijver is, en die alle stendelaars ter harte gaat door zijn indringende studie over ‘La Vie Amoureuse d'Henri Beyle’. En evenmin verdiende André Demaison zoo'n kleineerende toon.

Maar dit alles zijn ten slotte kleine verschillen van meening, welke mijn hoogachting voor dit boekje, dat zoo goed aan zijn doel beantwoordt, niet verminderen.

Men kan niet zoo uit de volheid des harten goedgunstig schrijven over ‘Tableau de Poésie

[p. 206]

française d'Aujourdhui’ (Editions de la Nouvelle Revue Critique, Parijs, 1931) door André Fontainas. Wat het handboek van Ehrhardt zoo bijzonder bruikbaar maakt, het nauwkeurig afwegen der waardeeringen, missen wij bij Fontainas. Het is een overzicht zonder relief. De karakteristieken zijn banaal, onpersoonlijk, levenloos. En overdaad van namen maakt het heel moeilijk om een indruk te krijgen van de rangorde.

Zeer goed acht ik het, dat nu eindelijk eens de noodige studie gemaakt werd van Georges Faillet (Fagus), een allermerkwaardigste figuur, waaraan de officieele critici hardnekkig voorbijgaan. (‘Fagus, un grand poète, à coup sûr’, Fontainas); dat Supervielle uitvoerig behandeld wordt, en dat Louis Brauquier de plaats krijgt welke hem door zijn ‘L'au delà de Suez’ toekomt. Ook het vermelden van Raoul Ponchon en Louis de Chauvigny acht ik gerechtvaardigd. Maar ... daar tegenover staan tientallen van de pijnlijkste lacunes, misvattingen, onderschattingen en overschattingen. De twee domineerende persoonlijkheden in het Fransche lierdicht, zoowel door hun werk zelf als door de invloed welke zij geoefend hebben, zijn Paul Valéry en Guillaume Apollinaire. Wat er over de eerste in dit boekje staat is op een schandelijke wijze onvoldoende, de tweede wordt, hetgeen nog veel schandelijker is, vrijwel verzwegen! Wat er staat over Toulet is onvoldoende, wat er staat over Larbaud is onvoldoende, wat er staat over Fargue is onvoldoende, wat er staat over Pellerin is onvoldoende, wat er staat over Reverdy is onvoldoende, wat er staat over dada is onvoldoende, wat er staat over het surréalisme is onvoldoende.

En nu moet men niet denken, dat alleen de jonge dichters onbegrepen bleven door den grijsaard die dit overzicht schreef. Neen: wat er in zijn werkje staat over Van Lerberghe is onvoldoende, wat er staat over Claudel is onvoldoende, wat er staat over het unanimisme is onvoldoende.

Hoe is het verder mogelijk, vraagt men zich af om, waar zoo verbijsterend veel namen genoemd worden, Alexis Léger (Saint-Léger-Léger of wel St-John Perse), Henri Levet, Drieu la Rochelle, Jean de la Ville de Mirmont, Verboom e.a. bêteweg te vergeten! Ik geloof, dat de zonderlinge, maar rijke, rijmelaar uit Cuba, Armand Godoy, prins Cantacuzène, baronesse Brimont, A.P. Garnier, Ernest Prévost, Albert Erlande en nog tientallen andere gestalten uit de basfonds van de lyriek beter gemist hadden kunnen worden.

De heer André Fontainas blijkt niet bij machte te zijn om poëzie welke andere bronnen en andere idealen dan zijn poëzie heeft, voldoende te begrijpen en om die naar waarde te schatten of te omschrijven. Vandaar dat hij zich van alles wat hem vreemd blijft, wat hem niet ligt, met een Jantje-van-Leiden afmaakt, om zich breed uit op zijn praatstoel te zetten, zoodra er sprake is van een ‘retour aux formes classiques’. Maar tot meer dan praten komt hij nooit. En zij die een handleiding zoeken voor het moderne Fransche lierdicht behooren zich niet tot den heer André Fontainas te wenden. Een man die Apollinaire ontkent is èn als mensch èn als gids definitief gedisqualificeerd. De twee bruikbare schoon niet volmaakte handboeken zijn dus nog altijd ‘La Poésie française moderne’ door Henri Clouard - verreweg het beste - en Fort-Mandin ‘Histoire de la Poésie française depuis 1850’. Het eerste verschenen in 1924 bij Gauthier-Villars en Cie te Parijs, het tweede in 1926 bij Edmond Privat te Toulouse.

Er zijn menschen die meenen, dat de litteratuur onverbrekelijk vast zit aan het maatschappelijke, politieke en economische leven van den tijd, waarin zij ontstaat. Dat zijn zij vooral, die roepen om romans over de Zuiderzeewerken, de Amsterdamsche stadsuitbreiding, de werkeloosheid, de scheuring in de S.D.A.P., de botercontingenteering in de grenslanden; en die meenen, dat prozaisten en dichters zich uitsluitend met zulke wereldschokkende gebeurtenissen behooren bezig te houden. Mij lijkt dat alles een kinderachtig bedrijf. De litteratuur is duurzaam naar mate zij ontijdelijk is. En de brandendste actualiteit, de geweldigste gebeurtenissen van heden zijn over enkele jaren niets meer dan pittoreske anecdotes, welke we alleen waardeeren om de kleur des tijds. Het eenige onderwerp dat niet verandert, is de mensch en dan nog alleen de mensch in zijn elementaire gestalten, de mensch als minnaar, als roover, als heerscher, als lafaard. En om den mensch is het te doen in alle ware kunst, nooit om het decor. Nooit om de omstandigheden, zoolang die niet een algeheele omwenteling te weeg brengen in het denken en in het gevoelen. Waartoe noch de demping van de Schiedamsche Singel, noch de polemieken tusschen Het Volk en De Tribune in staat zijn. En óók niet de onderonsjes tusschen wijlen de heeren Stresemann en Briand, of de familiefuifjes ter eere van Herriot in den huize Mac Donald aangericht. Heel het stumperig gescharrel dat men politiek (binnenlandsche en buitenlandsche) noemt, heel het machteloos oreeren over een staatshuishoudkunde die desondanks voortdurend, voor eigen rekening, in het honderd loopt, heel het armzalig spelen met leuzen en formules heeft, godlof, niets met den innerlijken strijd der menschen - bron van alle kunst - te maken. En wij zijn gelukkig, dat hier en elders, ieder zoeken en streven naar een groote kunst instinctmatig verre blijft van de ‘problemen’, welke oppervlakkige, nieuwlichterigdoende schreeuwleelijkerds aan de kunstenaars trachten

[p. 207]

op te dringen. Ik geloof dus niet, dat men de ‘Histoire de France depuis la Guerre’ van Jean Prévost (Editions Rieder, Paris, 1932) moet lezen om de romankunst en de lyriek uit die periode te kunnen verstaan en om er van te kunnen genieten. Niettemin kan ik de studie van dit werkje zeer aanraden. Het is een helder gebouwd, helder geformuleerd geschiedverhaal van gebeurtenissen, welke vlak achter ons liggen en waarvan wij in ons gevoel door honderd jaren gescheiden zijn. Alleen moet men er zich van bewust blijven, dat de geschiedschrijver, hetgeen zijn onmiskenbaar goed recht is, met geheel zijn wezen, met zijn verstand en zijn gevoel, aan de linkerzijde staat. Deze evidente partijdigheid is mij liever en oneindig sympathieker, dan de valsche, leugenachtige objectiviteit van de meeste historici. Tegen Prévost kan men zich ten minste wapenen. Hij staat tegenover zijn tegenstanders eerlijk als man tegen man en zijn medestanders zijn blij hem als een broeder te mogen begroeten.

Bovendien is dit overzicht met drift geschreven. Het proza van Prévost heeft gang en gloed en wij lezen daarom zijn boek geboeid, als een roman, achter elkander uit. De eindindruk is: een spel van tragische futiliteiten. Domheidsmacht.

 

J. GRESHOFF