[p. 201]

Rubber en Koelie

Een onderhoud met Mevr. Szekely-Lulofs

TOEVALLIG was er gelegenheid mevrouw Szekely-Lulofs, die te Boedapest woont, maar tijdelijk in den Haag vertoefde, eenige vragen te stellen in verband met haar letterkundig werk.

Mevrouw Szekely is een jonge vrouw, aan wie men zien kan, dat ze uit Indië komt. Men ziet het aan haar loop, aan haar handen, haar gelaat, al is ze niet bruin, wat men gewoonlijk denkt als men over een Indische spreekt.

Geboren in Soerabaja uit Hollandsche ouders - haar vader was ambtenaar B.B. - ging ze zoowel in Indië als in Holland op school. Als jong meisje is ze op de H.B.S. te Deventer, waar haar leeraar, de heer Siliakus, haar ouders schrijft om haar te laten doorgaan in litteratuur, daar zij zulke goede opstellen maakt. Maar het gebeurde niet.

In 1915, toen zij in een van de hoogste klassen zat, liet haar vader haar naar Indië terugkomen en met de familie Colijn ging zij terug naar de Oost. In 1918 huwde zij en verhuisde naar Deli

‘Hebt u daar al geschreven?’

Ja, ik heb acht jaar meegewerkt aan een weekblad op Sumatra. Daarin schreef ik kleine verhaaltjes uit het plantersleven en mijn tegenwoordige man teekende in dat blad de caricaturen. Hij wist, dat ik schreef, en toen ze hem vroegen of hij niemand kende, die schetsen uit het plantersleven kon schrijven, heeft hij mij aanbevolen. Die schetsen en de teekeningen van Szekely, die ook planter was, hadden succes, want men herkende de menschen en toestanden. In dien tijd ben ik tweemaal naar Australië geweest en heb daar ook over geschreven.

In Indië had men mij al aangeraden om mijn werk naar Holland te sturen, maar ik hechtte er zelf weinig waarde aan. Al die kleine verhalen, wat moest ik er mee doen?

Ten slotte heb ik alles verzameld en aan Annie Salomons gestuurd. Ze schreef me terug, dat ze er geen uitgever voor vinden kon: kleine schetsen van een onbekende schrijfster gingen absoluut niet, wèl een boek over Indië.

Omstreeks '28 ben ik in Indië gaan denken over Rubber, mijn eersten roman. Ik maakte aanteekeningen en keek goed uit. Als je niet oplet, gaat er veel aan je voorbij. Zoo heb ik studies gemaakt.

In 1930 zijn we naar Europa vertrokken en hebben ons te Boedapest gevestigd. Ik ben toen één maand naar Holland gegaan en heb de weduwe van den dichter Adama van Scheltema, die nog familie van mij is, opgezocht. Ik zei haar, dat ik me verwant voelde met hem door zijn gedichten.

‘Wat wil je?’ vroeg mevr. Adama van Scheltema.

‘Ik heb voor een Indisch krantje gewerkt en wil nu in Groot-Nederland en Elsevier schrijven.’

‘Ik ging eerst naar Coenen en die zei me: schrijf over Indië en Robbers gaf me hetzelfde antwoord. Terug naar Boedapest; daar heb ik twee novellen geschreven, één schetsje Rimboe, dat in Groot-Nederland is opgenomen en een langere novelle De emigranten, dat Elsevier ter plaatsing aannam. Maar Robbers schreef er bij, dat het wel lang zou duren vóór het opgenomen werd. Drie of vier maanden later, toen ik nog op

[p. 202]

plaatsing wachtte, zond ik Robbers een nieuw verhaal de Janko's. Ik kreeg een brief van Robbers, dat hij het een erg goed stuk vond en plaatste het dadelijk. Zoo ben ik de Hollandsche litteratuur binnen gekomen.

Verleden jaar Juli ben ik weer naar Robbers gegaan. Ik had toen het manuscript van Rubber bij me en liet het daar achter.’

‘Hebt u er lang aan gewerkt?’

‘Goed anderhalf jaar. In Indië heb ik er één of twee hoofdstukken van geschreven, maar tusschen dat begin en het slot ligt het vertrek naar Europa enz.’

‘Berust wat u daar beschreven hebt op eigen waarneming?’

‘Voor honderd procent. Ik had het gevoel, dat ik dit alles schrijven moest. Toen ik daarmee begon was het fuiven op Deli niet zoo'n voornaam punt in het boek, maar in Hongarije zag ik de ellende en de struggle for life. De tegenstelling met Deli, waar we met geld gegooid hadden, was wel zeer groot en toen is zoo vanzelf Rubber in me geworden, begrijpt u? Het was zoo gek met dat boek! De tijd haalde voortdurend de feiten in. Die heb ik in de drukproef moeten wijzigen. Zoo waren de cijfers van de tantièmes veel veranderd, omdat de prijzen van de rubber voortdurend zakten.

Toen ik Rubber geschreven had hoopte ik, dat het boek een wegwijzer zou zijn voor de ouders, die kinderen in Indië hadden en andere menschen. Men begrijpt in Holland niet, hoe die kinderen-in-Indië door het andere, vreemde leven, anders en vreemd kunnen worden en ik wilde zoo graag, dat de ouders zullen inzien, dat bij hún, in het moederland de plicht rust deze vervreemding bij voorbaat te voorzien, te begrijpen en te vergoelijken en zooveel mogelijk te overbruggen. Ik weet niet, hoe het komt, dat men dit boek vaak zoo verkeerd heeft opgevat; dat men de excessen, die ik in het laatste deel van mijn boek Rubber toch zoo duidelijk beschreef als uitvloeisel van een kort, abnormaal tijdperk, niet heeft beschouwd als zoodanig, maar als algemeen en altijd voorkomend verschijnsel van het leven in Deli. Die rubberhausse was de Delische O.W.-ers tijd. De menschen wisten geen raad met al dat plotseling en zoo gemakkelijk verdiende vele geld; wisten er vooral geen raad mee in dat land, waar men met zijn geld niets ánders kón doen dan fuiven, waar men niets ánders koopen kon dan auto's, drank, eten en kleeren. Natuurlijk deed niet iedereen mee aan die uiterste excessen: dat staat ook duidelijk in Rubber. Maar, dat die rubberhausse een algemeene hausse tengevolge had en daarmee een wat losser worden van levensopvatting en moraal, dat kan niet geloochend worden. In hoeverre menschen,

illustratie
Mevr. SZEKELY-LULOFS

die dezen tijd meemaakten zich dit willen of kunnen aantrekken moeten zij zelf weten; het lag niet op mijn weg dit nòg meer te detailleeren, dan ik reeds in mijn boek zelf deed, want ik schreef geen preek, geen rapport, geen brochure, maar een roman. Een roman, die niets anders wil zijn, dan een zoo goed mogelijke beschrijving van het leven op een rubberonderneming in zijn verschillende phasen, zooals ik het zelf meemaakte en ondervond.

In Holland weet men in het algemeen zoo ontzettend weinig van Indië af. Dat merk ik aan zooveel dingen, en daarom ben ik blij, dat mijn boeken zoo goed gaan. De eene druk volgt op den ander.’

‘En Koelie?’

‘Met Koelie is het heel eigenaardig gegaan. Ik zal het u vertellen en dan moet u eerlijk zeggen, of u vindt, dat ik het publiceeren mag. Er zijn al in een Indisch blad zulke gemeene leugens over geschreven, dat ik het heusch niet weet. Straks zal ik het aan mijn man vragen, wat hij er van denkt.’

‘Vertelt u maar gerust,’ zeg ik.

‘Mijn man als iemand, in Europa opgevoed zag Indië altijd met andere oogen aan dan ik als in-Indië-geborene. Voor mij was vroeger alles gewoon en daarom zag ik in het begin veel niet, wat hij wèl zag. Ik vond alles doodgewoon. Hij wees me op tal van bijzonderheden, die ik zoo geleidelijk ging leeren zien en van deze manier van samenwerken heb ik al veel nut en plezier gehad. Eens schreef hij in het Hongaarsch een korte schets over Roekie. Lees dat nu, zei hij me, en denk dan over dat geval na. Zoo komt het, dat ik

[p. 203]

Koelie al jaren lang in gedachten had, begrijpt u? Ik heb me ingedacht in dat koelieleven, ik bestudeerde het, ik sprak veel met mijn contract-bedienden over het hoe en waarom van hun gaan naar Deli en zoo trachtte ik zooveel mogelijk tot hun wezen door te dringen. En daaruit ontstond “Koelie”.

Maar in die Indische krant staat nu, dat niet ik schrijf, maar eigenlijk mijn man en dat ik alleen maar dat werk vertaal en onder mijn naam uitgeef. Vindt u nu, dat ik dit vertellen kan?’

Met voorbeelden van groote en minder groote schrijvers toon ik aan, dat het zoo dikwijls voorkomt, dat een schrijver geïnspireerd wordt op een ander verhaal en als dan de heer Szekely, boven geroepen, óók mijn meening is toegedaan, vertelt mevrouw Szekely-Lulofs verder.

‘Ik heb Koelie geschreven uit een zuiver litterair oogpunt en zonder politieke bedoeling. In vier maanden ongeveer was alles klaar, nog vóórdat ik wist of Rubber een succes zou worden. Ik was gepakt door het verschil tusschen den Westerling en den Oosterling en de groote fout van den Westerling is, dat hij niet voldoende doordringt in de psyche van den inlander. Ze begrijpen elkaar niet. Ik heb de menschen willen laten zien hoe een koelie op alles reageert en hoe het leven is op Deli. Indië en haar bewoners bergt nog zóó veel prachtige stof, maar omdat in die stof wel eens wat zit, wat minder prettig is voor zekere kringen in Holland, daarom kan men mij toch niet het recht ontzeggen deze stof te gebruiken! Dat is een onrechtvaardige eisch. Ik hoop integendeel dóór mijn werken een beter begrip-van-elkaar tusschen Holland en de Koloniën te scheppen. Dit hebben gelukkig sommigen begrepen. Een landbouwstudent uit Deventer heeft me, naar aanleiding van mijn boeken, om een onderhoud gevraagd. In mijn werken komt zooveel voor, dat van belang is voor hun toekomst. Want weet u wat de meeste perkara's veroorzaakt in Indië? Het misverstand tusschen de twee rassen; daartoe is veel terug te brengen van gepleegde moorden b.v.

Hoe zijn de honderden koelies in bedwang te houden door één enkelen assistent? Door kennis of door kracht. Ik hoop, dat dit door Koelie duidelijk zal uitkomen; duidelijk zal uitkomen hoe je je voelen moet als een andere beschaving over je gesteld wordt en je die volgen moet.

Koelie is een toevallig onderwerp, een actualiteit, maar van blijvend belang, omdat de psyche van den inlander een probleem is, dat nooit verloren gaat.’

‘Heeft u veel boeken over Indië gelezen?’

‘Er zijn er niet veel. Orpheus in de dessa heb ik gelezen. Daar heb je nu zoo iets. Het is een prachtig boekje, dat geef ik graag toe, maar niemand heeft er eenig spectakel over gemaakt, dat de Hollander Bake den dief van de buffels, Si-Bengkok, gewoon doodschiet. Hebt u van protesten, van ingezonden stukken gehoord, toen dat boek verschenen was? En tegen mijn boek gaat men te keer, omdat er over klappen geschreven wordt aan een koelie. Dat is toch lang zoo erg niet. En heusch, er zijn erger dingen gebeurd, dan ik beschreven heb, veel erger! Waarom zijn de menschen toch zoo bang voor de waarheid?’

We bleven nog heel lang praten, niet alleen over Indië, waarover zooveel te schrijven valt, al is het best mogelijk, dat haar volgend boek b.v. over den wanhopigen toestand in Hongarije zal gaan, maar ook over de litteratuur van den dag.

 

G.H. 's-GRAVESANDE