[p. 174]

Het goed recht van het Essay

IV

H. Marsman, Kort Geding. - Brussel, A.A.M. Stols, 1931.
Jan Engelman, Parnassus en Empyreum. - Maastricht, Leiter Nypels N.V., 1931.

IN vorige besprekingen35 beschouwde ik bundels opstellen, waarvan ieder min of meer op een van de beide componenten - vorm of inhoud - van de kunst den nadruk legden. Thans is de beurt aan twee essayisten, die, hoezeer ook onderling verschillend, het ook door mij ingenomen standpunt deelen, dat de beide componenten op zich zelf genomen even belangrijk zijn en dat het meer van de concrete kunstwerken afhangt, op welke ervan men den nadruk zal leggen. Dit althans is de indruk, dien ik ten slotte, na het lezen van hun boeken, van de essayisten Marsman en Engelman overhoud, maar ik geef toe, dat er uitlatingen bij hen voorkomen, die anders zouden kunnen worden uitgelegd. En dit zou ook bezwaarlijk anders kunnen. In de eerste plaats is geen mensch, tenminste zeker geen kunstenaar, zoo volmaakt abstract, dat hij ten allen tijde onwankelbaar als een feillooze weegschaal het juiste midden weet te bewaren. En in de tweede plaats is dit, zelfs al ware hij zoo, onmogelijk, omdat hij zich, als essayist, altijd uitspreekt ten aanzien van bepaalde werken, die elk hun eigen kenmerken hebben, zoodat het niet anders kan of de recensent moet op den eenen of den anderen kant ervan den nadruk leggen.

Van de twee hierboven genoemden heeft, dunkt mij, Marsman de meeste kans om te worden misverstaan en ik ben er eigenlijk geen eens heelemaal zeker van, of men in zijn geval wel altijd van ‘misverstaan’ mag spreken. Talrijk zijn de uitlatingen in zijn werk, waarin hij voor de eene of voor de andere richting partij schijnt te kiezen. Het feit echter, dat beide soorten voorkomen, bewijst wel, dat hij zich niet (hoofdzakelijk) aan een van beide richtingen bindt. Dit erkent hij trouwens zelf nadrukkelijk, als hij (op pag 78) schrijft:

‘Misschien meent men echter, dat deze dingen alleen levens-quaesties zijn, en buiten de poëzie-critiek moesten blijven, maar ik erken tusschen aesthetische en vitalistische criteria en normen geen scheiding (natuurlijk wel een onderscheid) maar dat laat ik nu rusten.’

Ik houd niet van woorden als ‘vitalistisch’, het zijn woorden, die onmiddellijk tot modewoor den worden, en zelfs als zij nog nieuw zijn, al smaken naar dat waartoe zij zijn voorbestemd. Maar laten wij dit, dat de kern der zaak ten slotte niet raakt, daar; de hoofdzaak is, dat Marsman in het hierboven geciteerde volkomen gelijk heeft. Het is altijd weer hetzelfde, het wordt vervelend om te herhalen en het moet toch altijd weer herhaald worden, omdat er telkens weer lieden zijn, die eraan trachten te ontkomen: wie niets heeft te zeggen is geen goed schrijver, wie het niet kan zeggen ook niet.

Dat echter Marsman het woord ‘vitalistisch’ gebruikt in plaats van ‘levend’ of iets dergelijks heeft een zekere psychologische beteekenis. Evenals wie dan ook is Marsman niet altijd zijn ideale zelf, de volmaakte middenevenredige tusschen twee uitersten, dat ware trouwens onmenschelijk. Ook al weet hij heel goed - en zal hij dit onomwonden erkennen - dat op zich zelf genomen de eene richting evenveel recht van bestaan heeft als de andere, in zijn hart voelt hij zich altijd, misschien deels zijn onsdanks, de minnaar en verdediger van het modernisme. Hij schrijft (naar aanleiding van Anthonie Donker):

‘Hij voelt overmatig voor de traditie. Goed, ik ook, matig; maar hij helaas voor de conventioneele, dus voor de verkeerde, en hij haat niet fel genoeg, niet onverzoenlijk genoeg, wat ieder jong dichter in dit land haten móet, blijvend, onversaagbaar en vurig: het àl-te-Hollandsche, het grijze, het doode, het doffe, beklemmende’ (pag. 71, 2).

Letterlijk genomen is er niets in dit citaat waar niet ieder mensch het mee eens moet zijn. Maar als men achter de woorden weet te lezen, ontdekt men aan den toon ervan toch wel, aan welke zijde de sympathieën van den schrijver zijn (vooral als men ze leest in het verband, waaruit zij hier zijn losgemaakt).

Ik heb er niets tegen. Ieder mensch heeft het recht om zijn voor- en afkeuren te hebben, zeker als het op een zoo redelijke wijze gebeurt als bij Marsman het geval is. Maar ik wil één ding opmerken: dat een voorkeur voor het moderne, in welken tijd ook, altijd in laatste instantie wil zeggeen een voorkeur voor het vormelement in de kunst boven het inhoudselement. Immers, de inhoud der poëzie wijzigt zich in den loop der tijden niet (behalve dan in dien oppervlakkigsten zin, dat er nu enkele dingen zijn - auto's, vliegmachines e.a. bijv. - die er vroeger niet waren), wat verandert is ten slotte altijd de vorm.

Marsman schrijft een levendige stijl, hij kan over dingen, die ‘hem liggen’ vaak uitnemend schrijven. Twee, min of meer samenhangende, be-

[p. 175]

zwaren heb ik tegen hem als essayist, die hij met Dirk Coster gemeen heeft. In de eerste plaats schrijft hij vaak te superlativistisch, als ik het zoo mag zeggen. In de tweede plaats is zijn meening dit ook vaak. Weinigen onder de jongere dichters liggen mij zoo na aan het hart als Slauerhoff (daarom kies ik juist dit voorbeeld), niettemin acht ik de wijze, waarop Marsman over hem schrijft, alleen gewettigd voor een van de grootste genieën van alle tijden. Hierachter zit, naar ik meen, niet alleen een gebrek aan belezenheid in oudere litteratuur, hetgeen voor een criticus al een hachelijk ding is, maar bovendien, vrees ik, een gebrek aan waardeeringsvermogen daarvoor, hetgeen nog veel erger is. Litteratuurbeschouwing zonder historischen achtergrond is altijd in laatste instantie ernaast; men kan, als men een Marsman is, veel goed maken, maar men kan zich nooit behoeden voor een fundamenteele wanverhouding, zoo niet in de desappreciatie, dan toch in de waardeering. Een voorbeeld. Paul van Ostayen is ongetwijfeld een merkwaardig man geweest en een geboren dichter. Men hoeft hem maar met zijn navolgers te vergelijken om dat te bemerken. Dit neemt echter niet weg, dat hij een typisch nietsdan-tijdverschijnsel is geweest, de bewondering waarvoor de lateren waarschijnlijk stom verbaasd zal doen staan. Gedichten als de ‘Rijke armoede van de trekharmonica’ (en andere dergelijke), zijn zeker wel curieus, zeker van een dichter, maar toch in hun wezen niet anders als ‘nonsense-verse’ - in welk genre trouwens meer merkwaardigs en al lang voor onzen tijd is geschreven. Marsman spreekt hierover als ‘het wonderlijke en prachtige ding van Paul van Ostayen’. Dit nu noem ik zich emballeeren door gebrek aan uitzicht op het verleden, en dat behoort een criticus niet te doen.

Indien de loop der jaren Marsman ertoe zou kunnen brengen, zich op dit punt te herzien - hij zou een van de allerbeste onzer hedendaagsche critici kunnen worden.

 

* * *

 

In het begin van deze beschouwing wees ik op de overeenkomst tusschen Marsman en Engelman in hun wijze van litteratuurbeschouwing; thans dus iets over de verschillen tusschen hen. Daar is allereerst de schrijfwijze. Marsman schrijft korte, aphoristische zinnen, de stijl van Engelman is die van het betoog. In ‘Parnassus en Empyreum’ is dit een enkele maal nog niet helder genoeg, maar in dit opzicht is Engelman steeds vooruitgaande en ik heb latere kritieken van hem gelezen (o.a. dat volmaakte, even waardige als pertinente stuk over Dirk Coster), waarop niets aan te merken valt.

Ook hij maakt zich naar mijn meening wel eens schuldig aan een te groot belang hechten aan ephemere verschijnselen, maar dit is in een jongere wel te vergeven en bovendien: wanneer men veel en geregeld critiek schrijft is daaraan, ook voor een oudere, nooit geheel te ontkomen.

Engelman is, naar men weet, katholiek en zijn boekje is mij een bewijs te meer voor mijn al lang gekoesterde overtuiging, dat dit of een ander bij voorbaat ingenomen standpunt op zichzelf in het minst niet aan een ook voor anderen volkomen aanvaardbare litteratuurbeschouwing in den weg behoeft te staan, al zal dit in de praktijk veelal wel het geval zijn. Engelman zegt dit zelf trouwens ook met groote juistheid in den aanhef van zijn stuk over Slauerhoff (pag. 78 e.v.), waarin hij de scheidingslijn trekt tusschen benepen, bigotte krantenkritiek, en het afwijzen, door werkelijke persoonlijkheden, van aan hun wezen vreemde, hoewel kwaliteiten bezittende, werken. Zooals altijd en overal komt het ten slotte alleen weer hierop aan: op de persoonlijkheid van den schrijver. En helaas geldt voor de schrijvers evenzeer als voor de rest van het menschdom, dat er altijd nog iets meer runderen dan Jupiters onder hen zijn. Dit maakt dan ook, dat het verwerpen van een auteur van beteekenis in het eene geval het karakter kan dragen van het benepen of jaloersche bezoedelen van grootheid door een vulgair scribentje en in het andere geval van een volkomen begrijpelijk bestrijden van een fundamenteel tegengestelde levenshouding op grond van een andere, maar hoe fel dit ook gebeurt, zonder kleinheid. En in de praktijk zal men in zulke gevallen altijd zien, dat, al zou het ondanks den criticus zijn, diens (verzwegen) waardeering voor zijn vijand voelbaar wordt.

De zaak, hoe netelig ook dikwijls in concrete gevallen, is in principe doodeenvoudig. Kunst is ten slotte wel veel, maar niet alles: het staat ieder volkomen vrij, op grond van een - religieuse of andere - wereldbeschouwing, voor zich en gelijkgezinden zekere werkelijke kunstwerken te verwerpen. Men vertroebelt echter meestal de zaak, door dit niet direct of althans niet onomwonden uit te spreken, maar voor te wenden, dat men een zoodanig werk eigenlijk alleen als kunstwerk verwerpt.

Er is echter natuurlijk nog een diepere kant aan de zaak n.l. deze, dat een werk van werkelijke, blijvende beteekenis altijd een zoodanige diepte zal hebben, dat deze, afgescheiden van welke vooropgezette overtuigingen van den lezer ook, tot de andere diepte in dezen, mits deze aanwezig is - maar hoe zelden is dit het geval - zal spreken. Maar als gezegd: zoodanige schrijvers zijn even zeldzaam als zoodanige lezers.

[p. 176]

Een lezer - en dan bovendien nog een, die aan zijn indrukken uitdrukking kan geven - is Jan Engelman, de belangrijkste figuur onder de jongere katholieke schrijvers. Mogen zijn medestanders hem in eere houden; hun beweging heeft er voorshands waarlijk nog niet zooveel van zijn belang, dat zij er niet zuinig op behoeven te zijn.

 

J.C. BLOEM

35Zie D.G.W. van October '31 pag. 213, van November '31 pag. 236 en van December '31 pag. 256.