Durf te leven

Jan van Epen: Durf te lachen.
Jan van Epen: De Schaduw van het Geluk.
Jan van Epen: De Zigeunerin.
Uitgaven van C.A.J.v. Dishoeck, Bussum 1931/32.

‘HET is’, schrijft Cor v.d. Lugt Melsert in zijn van vriendschap en begrijpen getuigend woord, dat hij aan den roman ‘Durf te Lachen’ medegeeft, ‘het is geen alledaagsch geval, dat een schrijver drie volledige manuscripten nalaat, maar juist dát ongewone ligt zoo geheel in de lijn van den niet alledaagschen man, die Jan van Epen was.

Van Epen was medicus, van Epen was schrijver, maar hij was vóór alles levenskunstenaar. Indien ooit iemand gepoogd heeft zijn leven tot iets moois voor zich te maken, zonder zich er aan te storen hoe het “publiek” erover dacht, dan was het deze mensch, die later zoo ontzettend veel geleden heeft, en niettemin steeds lachend het hoofd hoog wist te houden.’

Inderdaad is wat uit deze drie boeken, dit testament van een schrijver, den sterksten indruk bij ons nalaat: de persoon van den auteur. ‘De Vent’, die naar Mr. J.C. Bloem's woorden door velen thans vóór alle dingen in een boek gezocht wordt, - hier staat hij achter iederen regel. En bovenal de figuur van Dokter Frits, de medicus die, als hij met zijn Sanatorium voor zenuwzieke dames bijna failliet is, zijn overschotje aan geldelijk bezit in een paar woonwagens steekt en met zijn vrouwtje Miep en beide kinderen den boer op trekt om zich als ‘vliegende dokter’ verdienstelijk te maken overal waar men zijn hulp komt inroepen, is een min of meer volledige parafraze van den schrijver zelf.

Als Dokter Frits bij al zijn rijke en ‘trouwe’ vrienden is rondgeweest om de paar duizend gulden die zijn Sanatorium er bovenop hadden kunnen houden, en de ervaring heeft opgedaan, dat al die vrienden tot hun groote spijt door de hooge lasten welke hen juist drukken, geen cent te missen hebben, dan begrijpt hij alle bezit is waan; ieder behoeft juist dat wat hij bezit en de niet-bezitter heeft geen behoefte aan bezit. Waarom tobde hij eigenlijk? Hij vocht om bezitter te blijven. Was het bezit weg, dan zou hij zich spoedig aanpassen. Dat had ook de oorlog hem geleerd. Geen vleesch meer? Dan boonen! Geen benzine, dus geen auto meer? Dan een fiets! Had hij zich met zijn fiets in de bloeiende lente niet even gelukkig gevoeld?

Dr. Frits-Jan v. Epen, zij zijn de ware levensphilosophen, zij hebben de waarheid leeren verstaan van het wijze woord: ‘Wees niet bezorgd voor den dag van morgen! Aanzie de leliën des velds!’ Zij durven, zij kunnen alles, omdat zij durven te lachen over de zwaarwichtige moeilijkheden heen, door den maatschappelijken mensch zichzelf geschapen.

De verdienste van Jan v. Epen's boek is de warmte dezer overtuiging, die straalt door alle bladzijden. Maar het te kort schijnt mij dit, dat hij toch niet is geslaagd aan deze overtuiging, in zijn werk, ook een ons overtuigenden vorm te geven. De onmiskenbare humor vindt in de feiten te weinig verantwoording; het geheel is te veel gebleven op het plan eener de Sinclairsche grappigheid.

Een zelfde te kort voelen wij in 't kleinere verhaal ‘De Zigeunerin’. Men moet het geluk niet zoeken, - men plukt het aan den weg. Als Ben met een paar duizend geleende franken op zak in zijn geleende auto naar Parijs snelt, dan ziet hij ergens aan een landweg een zigeunerinnetje. Hij veinst een ‘panne’ en het zigeunerinnetje komt bij hem in den wagen. In een aardig, scherp gesteld dialoogje blijkt het meisje die ‘panne’ gewenscht te hebben en hij verwijt haar schertsend: ‘U heeft werkelijk die panne op uw geweten, mademoiselle.’

Maar, helaas, reeds hier, in dit opzichzelf zoo genietbaar gesprekje, voelen wij ons de noodzaak der feiten ontsnappen en daarmee het ongezocht symbool, dat in de conceptie dezer vertelling lag opgesloten: zóó spreekt en denkt geen echt zigeunerinnetje, en we vinden dus Ben een ongelooflijken romanheld, omdat hij niet dadelijk doorziet wat den lezer geen oogenblik verborgen blijft. Zoo moest het gevalletje wel kinderachtig verloopen in het ouderwetsch verhaaltje onzer jeugdboekjes: het meisje uit een woonwagen dat aan 't slot een rijke erfdochter blijkt te zijn!

Jammer van v. Epen's geest, van menige aardige pagina; de kunstenaar in hem bleek niet bij machte de logica der feiten te snoeren binnen de logica zijner scheppende verbeelding.

Het best slaagt daarin de auteur in het derde boek ‘De Schaduw van het Geluk’: het dagboek van een professor die een moord begaat op den man die zijn dochter in 't verderf zou hebben gestort. Er zijn in dit grijs relaas vele overbodige woorden, maar toch, er is een strakke gespannenheid naar het einde toe, een wrange krimping, die onzen adem wegperst. - Het silhouet van het meisje op het strand, de armen uitgebreid, ‘een slank kruis tegen de lichtende zee’, wachtend het op haar aanstormend zwarte paard met den man, die in één omhelzing haar nemen zal, - het wordt den vader langzaam aan tot een obsessie, en als hij eindelijk, het pistool in de klemmende vuist, langs het strand loopt van IJmuiden, met het wilde water, de wolken, de zon om zich heen, en het verwart zich alles tot een krankzinnig vizioen en de schrijver zelf gaat ervan stamelen, dan ondergaan wij dat

[p. 153]

als echt, geen roman maar het leven, het leven van alle kanten samenloopend op dien éénen, eenzamen man aan de zee, en hem klemmend, verstikkend, dringend tot de Daad.

 

In ‘De Schaduw van het Geluk’ heeft de schrijver, hier en daar, even, bereikt wat hem als kunstenaar voor oogen moet hebben gestaan. De mogelijkheden, die in hem naar verwerkelijking worstelden, ze zijn opgelost met zijn dood. Wat hij misschien nog had kunnen bereiken, wij zullen het nooit weten. Ons resten van hem slechts deze enkele boeken, die maar zeer ten deele geslaagd zijn.

Maar wat in die boeken, als een kostelijke nalatenschap, ons bovenal blijft, is de stem, is ‘de vent’ achter deze gebrekkige kunst - de warme stem, de levende man, die ons van zijn liefde spreekt voor de eenvoudige dingen welke alleen waarde hebben in deze ruchtige wereld vol ijdelheden: de kus van een beminde vrouw, den lach van een kind, een blauwe lucht, een wuivend korenveld.

Jan van Epen! hartelijke kerel, kinderlijke wijsgeer, - mochten wij je ooit vergeten, dan vergeten wij het beste van ons zelf!

G.v. ECKEREN