[p. 134]

Kroniek van het proza

Christelijke romankunst

C. Rijnsdorp, Koningskinderen. Baarn, Konings Uitgeverij.
Mary Pos, Daden! - A'dam, Uitgeversmij. ‘Holland’.

OVER het geheel genomen neemt de christelijke roman een zeer bescheiden plaats in in onze moderne letterkunde en de boeken, die ‘klassiek’ geworden zijn onder sommige lezersgroepen, hebben het zonder een oordeel moeten stellen van de officieele kritiek. Zoo heeft de christelijke romankunst een zekere zelfstandigheid verworven. Zij is opgegroeid in eigen kring zonder verontrust te worden door oordeelvellingen, die haar wezen raakten. Het enkele oordeel, dat haar van buiten af toekwam, getuigde meestal van zoo weinig inzicht in de eigenaardige problematiek harer situatie, dat het geheel en al afgleed langs de buitenzijde zonder de kern te treffen van datgene waarom het ging.

Niet licht te tellen zijn de gevaren van een dergelijke positie en zij hebben dan ook meermalen hun fatale uitwerking gehad. De weinige goede christelijke romans zijn diep, tot verstikkens toe soms, onder het onkruid bedolven. De radicale kritiek, die hier noodig is om het kaf van het koren te scheiden, is een onontbeerlijk vereischte voor een vruchtbare ontwikkelingsgang der christelijke romankunst. En het is van het grootste belang, dat deze uitzuivering ter hand genomen wordt door de christelijke critici zelf; dat zij wakker worden en beseffen welke geweldige belangen er hier voor de gansche volkscultuur op het spel staan. Durft men het voor zijn verantwoording nemen het jongere geslacht nog verder van zich te vervreemden door het een reeks ‘litteraire’ producten aan te prijzen, die slechts zeer in de verte iets te maken hebben met de schoonheid zoowel als met het geloof? Dat is de eenige vraag, waarop het op het oogenblik aan komt, wanneer men zich de mogelijkheden der Christelijke romankunst voor oogen stelt. Het gaat er om streng en scherp te oordeelen; niet op woorden, doch op gezindheid te keuren en vooral niet het ethische naar den voorgrond te dringen ten koste van het geloof. Honderde malen gebeurt dit, dat men zedelijkheid en religie stuivertje wisselen laat en als ‘Christelijk’ aanduidt wat van een meestal zeer bedenkelijk vage ethische strekking is. Dan moet het gebruik van tal van religieuze termen vergoeden wat aan waarachtig religieuzen zin ontbreekt.

Christelijke romankunst is niets vanzelfsprekends meer - ofschoon het dat in principe, historische lijnen volgend, zeker behoorde te zijn; het is een waagstuk, een gaan over een smallen bergrug tusschen twee afgronden. Aan de ééne zijde dreigt de verromantiseering van het religieuze, aan den anderen kant: de verdogmatizeering van het schoone. En het is zeker geen gemakkelijke taak, noch een benijdenswaardige positie met zijn talent dezen engen weg te moeten gaan. Doch voor dengeen, die werkelijk in het diepst van zijn roeping door het geloof aan Christus is geraakt, die kan niet anders dan voortschrijden, voor hem bestaan er geen andere ‘mogelijkheden’ meer.

 

* * *

 

De roman ‘Koningskinderen’ van den jongen schrijver C. Rijnsdorp is een boek, dat behoudens enkele tekortkomingen een gaafheid bezit, die over het algemeen onder de auteurs van Christelijke huize helaas als een zeldzaamheid moet worden beschouwd. Naast diepgang heeft deze roman ook vaart, al heeft hij ook een gansch ander ‘tempo’ dan zijn moderne soortgenooten. Hij is geschreven ‘aus einem Gusz’, zonder geleende vroomheid noch schoonheid. De menschen in dit boek zijn geen ledepoppen, behept met allerhande ethische conventionaliteiten, zij zijn levende schepselen, die dagelijks worstelen moeten om hun geloof. Aan dit leven, dat tot de diepste voedingsbronnen reikt van den geest, waaruit ons volk nog altijd leeft, hebben onze moderne schrijvers ternauwernood eenige aandacht geschonken. En nu komt plotseling deze auteur en geeft van dat leven een zoo heldere en bewogen verbeelding, dat het eensklaps ten voeten uit voor onze verwonderde oogen staat. Slechts weinigen onder onze intellectueelen kennen het van meer nabij, de meesten zijn er wrevelig schouderophalend aan voorbij geloopen, iets mompelend van starheid en verburgerlijking. En nu plotseling is dit leven, waarin op een donkere wijze misschien het zaad der toekomst sluimert van ons volk - al is het er nog ver vandaan, dat men dit reeds heden ook maar bij benadering zou vermogen in te zien - naar alle zijden voor ons opengelegd. Durven wij het werkelijk volhouden, dat wij nu nog niets anders dan starheid en verburgerlijking zien!

Wie in staat is dezen roman zonder vooroordeel te lezen (en dat is moeilijker voor een outsider dan men wellicht op het eerste gezicht aan-

[p. 135]

nemen wil), zal een stuk werkelijkheid verstaan hebben, dat tot nog toe voor hem gesloten was gebleven en dat hij slechts kende in de een of andere karikaturale verdraaiïng, doch waarvan hij nimmer de ernst en de kracht zal hebben ingezien.

Het is de groote verdienste van C. Rijnsdorp, dat hij onze letterkunde verrijkt heeft met een boek, dat naar zijn Christelijke ‘strekking’ (om voor een oogenblik dit omineuze woord te mogen gebruiken) zoowel als naar zijn litteraire kwaliteiten zonder meer de toets der kritiek vermag te doorstaan en dat dus niet enkel een positieve verrijking der Christelijke romankunst beteekent, doch daarnaast als een gewisse aanwinst gelden moet ook voor onze letterkunde in het algemeen, n'en déplaise het feit, dat nagenoeg de gansche ‘officieele’ kritiek zich tot nog toe vrijwel geheel afzijdig gehouden heeft ten aanzien van dit boek.

Misschien stelt de schrijver haar spoedig door een tweeden roman in staat haar onachtzaamheid te bemerken en ... te herstellen. Wij hopen het van harte en verwachten, dat een en ander voor den schrijver in kwestie een gereede aanleiding zal zijn slechts met het allerbeste voor den dag te komen en zich niet door den een of anderen commercieelen druk te laten intimideeren. De tijd werkt sterk in deze richting, moge zijn talent niettemin eens en vooral de sterkere zijn.

 

* * *

 

Het romannetje, dat Mary Pos ons voorzet, kenmerkt zich door een zekere frischheid, doch blijft verder helaas nog grootendeels onder de maat. Het is misschien voor haar niet gemakkelijk zich los te schrijven van antecedenten, die haar den goeden aanpak van haar onderwerp belemmeren. Sympathiek in dit boek is de eerlijke en onomwonden wijze, waarop een reëele levensnood erin wordt uitgezegd. Een streng zelf-gericht wordt hier gehouden: streng doch niet onrechtvaardig. Het laat van het leven alles staan wat metterdaad getoond heeft staan te kunnen blijven. Het verwoest niet in blinde geloofsijver een gansche werkelijkheid om over te blijven met een in onvrome vergoddelijking zegevierend ik. En dit is het wat ons hoop doet koesteren voor de toekomst van deze jonge schrijfster. Voor het oogenblik heeft zij ons nog niet veel anders vermogen te geven dan goede bedoelingen en die plegen nu eenmaal door ons, hebzuchtige kritici, maar zeer matig te worden gewaardeerd.

De zaak is te ernstig om ons in te laten pakken door de verrukkelijke naieveteit van de schrijfster, waarvan zoo menige bladzijde getuigt. ‘Daden!’ hebben wij noodig. Inderdaad: vrome woorden hebben wij meer dan genoeg. Maar voor de schrijfster als zoodanig zijn nu eenmaal haar woorden haar daden; en daarvan merken wij tot onze spijt in deze eersteling nog veel te weinig. Allercharmantst mengt zich autobiografie en verbeelding af en toe, doch in verbeelding uitgekristalliseerd is de autobiografie nog geenszins. En daardoor wordt het diepe probleem, dat in het centrum van schrijfsters aandacht heeft gestaan - de verhouding tusschen woord en daad - niet gediend op een wijze, waarop het krachtens zijn aard aanspraak zou kunnen maken. Zoo ‘gemakkelijk’ als het hier voorgesteld en vooral zoo ‘eenvoudig’ is het in verreweg de meeste gevallen niet. Men bewijst een probleem geen eer door het zulk een uitzonderlijke oplossing te geven.

Toch zijn er allerwege kleine trekjes in het boek, die het vermoeden wettigen, dat er uit deze jeugdige schrijfster een talent groeien kan van beteekenis, doch hiertoe is vooral een toenemende levenservaring vereischt, zich parend aan een gestadige binnenwaartsche groei van haar geloof. Grootere zielsdiepte, meerdere geestelijke verinniging zullen haar de gecompliceerdheid des levens en der werkelijkheid doen zien zonder haar door hun chaotische toestand te verschrikken. Want zij is moedig en bereidvaardig genoeg om den langen engen weg te gaan, waarvan wij in den aanvang van onze beschouwingen hebben gesproken; dàt laat zich zonder twijfel afleiden uit het spiegelbeeld, dat zij zich in alle argeloosheid somtijds in dit romannetje voorgehouden heeft! Door deze beide factoren zal, dunkt ons, in laatste instantie de groei van haar talent worden bepaald en daarom wagen wij ons voor het oogenblik niet aan eenigerlei voorspellingen.

 

ROEL HOUWINK