Commissoriaal proza

De Maatschappij der Ned. Letterkunde heeft deze maand in haar jaarlijksche algemeene vergadering wederom de prijzen toegekend, die hier te lande niet minder waardeering en belangstelling genieten - en voorloopig minder geïntrigeer meebrengen - dan de Prix Goncourt in Frankrijk.

Telken jare is het een verkwikking tusschen het vele flodderige geschrijf de monumentaal gestyleerde motiveering te lezen, waarmee de Commissie voor Schoone Letteren aan de Maatschappij de door haar gekozen werken ter bekroning voordraagt. Ook dit jaar viel weer veel te genieten aan dit plechtig proza, dat oneerbiedigen misschien wat schoolmeesterachtig zullen vinden, doch zij beseffen niet, dat die commissie voor alles een waardige, schier professorale toon aan dat advies behoort te geven. Zoo leze men reeds den eersten zin van het advies, waarbij de v.d. Hoogtprijs werd toegekend aan ‘Komedianten trokken voorbij’:

‘Het is niet zoozeer van bijzondere schrijfkunst als wel van romanschrijfkunst in het bijzonder het boek, dat wij u hiermede ter onderscheiding voorleggen.’

Dan volgt de wijze les, dat de schrijver zich hoede voor een wedstrijd tusschen vorm en inhoud:

‘dit alles knap en bekwaam geschreven, zonder dat in de taal zelve naar een opmerkelijkheid gestreefd is in de uitdrukking naar een stijlbezorgdheid, welke in een roman zoo vaak tengevolge heeft dat de vorm op den inhoud als het ware vooruit loopt.’

De commissie ziet die wandeling blijkbaar liever hand in hand.

Verderop treft men den volgenden levensdruppel aan:

‘Het is een verheugend feit, dat de breede beroeringen, welke door een vreemde verkeerdheid eigen zijn aan de menschelijke natuur, vaak het minst de

[p. 120]

oppervlakte in beweging brengen, nochtans door een gelukkige samengesteldheid van onderwerp en verhaal aan den dag worden gelegd.’

Ook het advies der commissie, waarin zij voorstelt den Meiprijs, ditmaal in Juni toegekend, te verdeelen tusschen Theun de Vries en S. van Praag biedt wijze lessen voor hen, die in de toekomst mochten streven naar een onverdeelden prijs. De commissie achtte Rembrandt ‘een gelukkig teeken van “hervonden werkmanschap” bij onze jongere schrijvers.’ Tevens werd zij in al haar sereene plechtigheid toch verheugd door het feit dat de Vries

‘het initiatief nam ons groot verleden op nieuwe wijze te herdroomen, en dit deed met deze toewijding, dit talent, deze intuïtie voor diepe zielsprocessen in kunstenaarsnaturen en vrouwen.’

Dit verheugde de commissie ‘zeer’.

In hoeverre deze Meiprijs als aanmoediging dient kan blijken uit het advies ten gunste van van Praags ‘Een man van aanzien’.

‘Het is hier en daar wat mager, ietwat dor, het mist soms de warme glanzende auro van het werkelijke leven. Het conflict verstijft soms tot een bedenksel.’

Niettemin kon de commissie blijkbaar geen ander boek zonder magerte of dorheid of verstijving en met warm glanzend auro vinden, dat voor bekroning in aanmerking kwam. Immers als deugd geldt van Praags bestrijding der zwaarlijvigheid.

‘Daarnaast een drang tot kortheid, psychische zakelijkheid, die ons kan verlossen van de neiging tot zwaarlijvigheid, die onzen Hollandschen roman ongetwijfeld bedreigt.’

En waar de commissie Theun de Vries' ‘breede soliditeit als een rijke en vruchtbare basis beschouwt voor een schrijversleven’ kan zij tevens overtuigd zijn, dat de bekroningspenningen deugdzaam in het fatsoendelijke worden besteed. Geen weggegooid geld!

 

W. SMITS