Boekenschouw

Leven in Indie

M.H. Székely-Lulofs, Rubber, roman uit Deli - Amsterdam, N.V. Uitg. Mij. Elsevier, 1931.

Het heeft mij altijd verwonderd dat uit het geheim-zinnig-groene rijk bij den Evenaar, dat Nederland kolonie noemt, geen andere literatuur van beteekenis is voortgekomen voor ons land dan enkele werken van Augusta de Wit, Hopman en Henri van Booven. Juist die streek waar eenzaamheid en indolentie zouden kunnen stemmen tot inkeer en stilte, schijnt Nederlandsche schrijvers te inspireeren tot romans waarin wat men ‘zedenbederf’ pleegt te noemen het eigenlijke onderwerp vormt en waarin avonturen en verhalen worden meegedeeld, die men veilig tot de chronique scandaleuse kan rekenen.

Reeds Jan ten Brink gaf in zijn ‘Oost-Indische Dames en Heeren’ een staaltje van hetgeen de ... nu ja ... ‘letterkundige’ Nederlander uit Insulinde meebracht aan schatten voor het koele vaderland. Heete spijzen, gepeperd natuurlijk ... iets anders scheen niet mogelijk.

En nu komt een onbekend schrijfster met een uitvoerigen roman uit Deli, waarin zij volgens bovenvermeld recept getrouwelijk schaaltje voor schaaltje gerecht na gerecht, het ‘zedelijk verval’ opdient, waaraan blijkbaar alle Nederlanders in Indië te gronde gaan. Het zou, om maar ergens te beginnen, interessant zijn, te overwegen, of deze ‘dames en heeren’ als zij door het gouvernement toevallig niet in Deli maar in Tjieterksteradeel waren geplaatst, tot een verblindende carrière zouden zijn opgeklommen. Dan pas zou men naar recht en billijkheid de verderfelijke invloed van het Delische kunnen vaststellen. Het lijkt mij echter uitermate waarschijnlijk dat het z.g. zedelijk verval in Deli een ideaalstaat zou blijken te zijn in verhouding tot den graad van stompzinnige berusting, die dezelfde dames en heeren in de Tjieterksteradeelsche verbanning zouden tentoonspreiden ...

Wij kunnen echter de volkomen toevallige romanfiguren - er is er geen éen bij die ons durend vermag te boeien of te ontroeren - verder buiten beschouwing laten en ons bepalen tot de sfeer van dit boek. De eerste dertig bladzijden, waarin Mevrouw Székely het oerwoud beschrijft, te midden waarvan de rubberplantages nederzettingen van blanken deden ontstaan, zijn ongetwijfeld de beste van het boek. Hoewel de auteur niet over een persoonlijke uitdrukkingswijze beschikt, noch over eenigerlei suggestieve zeggingskracht, weet zij ons toch door het mededeelen van zakelijke details en het weergeven van stemmingen als weerslag op de eenzaamheid dier onmetelijke wouden, een voorstelling bij te brengen van Randjah, de huizen der blanken, de schroeiende hitte, de lusteloosheid daar.

Maar niet de visie van dat geweldig-somber oerwoud, niet het mysterie van dat verborgen boschleven, niet de rijkdom van Deli heeft de schrijfster geboeid, doch wel het maatschappijtje der blanken en hun wederwaardigheidjes. De achtergrond voor dit gekrakeel, dit laag bij de grondsche gedachtenleven en deze belangstellinkjes zou evengoed of beter de Pijp te Amsterdam kunnen zijn.

[p. 117]

Wanneer wij even den naam van Conrad noemen, de Poolsch-Engelsche auteur, die Borneo heeft beschreven zóo, dat het tot het schoonste van de wereldlitteratuur behoort, dan voelen wij wederom smadelijk, dat de benepenheid, de kleinheid, de platheid in Nederlandsche boeken (ik laat nu daar, of zij tot de letterkunde behooren) nooit vermogen plaats te maken voor een grooter elan, voor een sierlijker geste, voor een dieper blik. Alles in dit ‘Rubber’ is burgerlijk, soms benauwend van valsche moraal, volslagen vreemd aan eenige schoonheid.

Een enkele maal worden wij getroffen door een opmerking, die niet tot de groezelige levensdetails behoort: ‘En wat hij niet wist, dat was wat géén weet, die uit het eigen land wegtrekt: dat hij nooit meer ergens geheel zou thuishooren. Niet in het nieuwe land, waar hij zijn beste jaren sleet en niet in het oude land, waar zijn kinderjaren lagen en misschien eens zijn ouderdom zou liggen ...’

Maar om deze stelling te illustreeren, krijgen wij het verhaal van Van der Meulen, de oud-planter die in Amsterdam zijn laatste jaren vult met borrelen en met ‘Loesje die hem handen met geld kost’.

De eenige toon, verwant aan schoonheid, die in dit boek klinkt, is het heimwee, het niet ophoudend heimwee naar koelte en naar het vaderland. Dat is het weinige dat ik positief kon apprecieeren.

 

EMMY VAN LOKHORST

Vertalingen

Ernst F. Löhndorff, Afrika's Hel. Vertaling van A.M. Buis. - Amsterdam, Allert de Lange.

Het Vreemdelingenlegioen behoudt zijn aantrekkingskracht. Voor den avonturier en den ontvluchten misdadiger door vermeende heldendaden of veilige straffeloosheid; voor den graag griezelenden lezer door de tallooze verhalen van onmogelijk gewaande menschenmarteling. Telkenmale wanneer men de ervaringen onder oogen krijgt van een of anderen vluchteling, staat men versteld, hoe dit legioen onder de auspiciën van een beschaafde natie in stand blijft. Wekt niet thans weer de thuiskomst van den verloren gewaanden Daubmann opstand tegen zulk een regiem, doch ook tegen een natie, die zulks blijkbaar handhaaft? Het Duivelseiland en het Vreemdelingenlegioen strekken Frankrijk niet tot eer.

Ook dit geloofwaardig relaas is weder een felle aanklacht en men behoeft geen anti-militairist te zijn om hier de leuze ‘de wapens neer’ aan te heffen.

Het zeer onderhoudend geschreven en in vlotte stijl vertaalde boek moge ook hier te lande de afschuw versterken, die eenmaal toch een beschaafde natie zal moeten dwingen dit schandalige machtsmiddel af te schaffen.

O.v.B.

Duitsche poezie

F.M. Huebner, Peregrina. - Maastricht, Leiter-Nijpels. 1932.

Dichten is - nog altijd - ‘zich belijden’. ‘In zijn naakte heimlikheên.’ Omdat het is een zich uitspreken over het leven, in zijn verhouding tot zichzelf, of over zichzelf, in zijn verhouding tot het leven. Zelfs het, zo gesmade, maatschappelike (politieke) gedicht is niet anders, en wie het verwerpt, miskent het recht van de dichter, zijn levens-bewustzijn vorm te geven.

Er zijn dichters, die hun eenheid met de massa zeer sterk voelen, en wier ‘belijdenissen’ daarom gericht zijn op, en tot, de massa. En die, hetzij uit een primair gevoel, hetzij bewust overwogen, bij konseptie en woordkeus het gedachte-beeld dier massa als de bepalende faktor laten gelden.

Er zijn anderen, meer egosentries van aard, die de wereld zien als vervolg van zichzelf, en die dus alleen tot de massa zullen kunnen spreken, wanneer deze zich hun gedachte-beeld eigen heeft gemaakt (ik laat de z.g. ‘absolute’ dichtkunst met opzet buiten deze beschouwing). Waartoe de massa - voorloopig - niet in staat zal zijn.

Eén van hen, die het leven en zijn verschijningsvormen van zichzelf uit naderen en belijden, is de - sinds vele jaren in den Haag wonende - duitse dichter F.M. Huebner.

Hij is, in menige filosofiese beschouwing, in meer dan één roman, tot de kern van het leven doorgedrongen. En ook hem is daarbij de smartelike ervaring niet bespaard gebleven, dat het op de hoogten des levens zeer eenzaam kan zijn. Toen heeft hij - geen hart vindt rust dan aan een ander hart - in de ‘Verheerliking in het vlees’ een ‘Toegang tot de wereld’ gevonden.16 Want in het vlees leeft de geest, en door de geest wordt het vlees eerst waarlik levend.

‘Lust zou het einddoel zijn? Een begeleidende omstandigheid, een vingerwijzing, niet meer, niet minder is hij. Met de lust zet de liefde het werktuig aan, om man en vrouw uit de vermommingen van hun ikheid en hun maatschappelike schijn los te winden. Lust dringt de lichamen tot opheffing hunner stoffelike zwaarte en onporeusheid. Lust schudt de zielen uit hun tijdelike betovering wakker. Op de bonte wieken van de lust vliegt het paar het licht van zijn hoogste waar-zijn in.’

‘Tegenover de rein dierlike liefde staat de rein geestelike: de één is even tegen-menselik als de ander. Want iemand platonies beminnen, wil zeggen, hem tot een bloedloze schim verlagen, met hem willen babbelen, niet met hem één willen zijn. De geest is in het zinnelike geworteld; hij heeft de innerlike behoefte aan bezit, aan toewas, aan overgave.’

Geen geest dus zonder het vlees, geen vlees zonder de geest.

Doch hoe nu, wanneer de geest het vlees verlaat? ‘Peregrina,’ de bundel, waarin Huebner een klein aantal gedichten bijeenbracht, ‘einer Entschwundenen zum Gedächtnis’, geeft het antwoord.

Doch, de dichter, de tòch weer eenzaam geworden mens, volgend van herinnering tot herinnering aan wat geest-in-lust was, mede-belevend het geleidelik uitdoven van een geest, die huisde in zo heerlik een lichaam, rijst de oude vraag: kàn, màg met nuchtere ‘kritiek’ genaderd worden tot wat zo tragies eigen is?

Ik meen: neen!

Zelfs het besef, dat deze eigen smart niet eigen was (want de dichter is altijd de mond der velen), en de omstandigheid, dat dit ‘de profundis’ gedrukt en dus voor anderen bereikbaar werd, wijzigt niet de mening, dat men hier wel in-schouwen, niet be-schouwen mag. Want zou het niet aan profanatie grenzen, te konstateren, of de gedachten en gevoelens zuiver verwoord, of beelden plasties getekend zijn, waar een mens heeft teruggegrepen naar voorbij geluk, en een hart, dat dankbaar herdenkt en herdenkend blijft danken, heeft opengelegd?

 
Flute mir, Musik der Seele,
 
dass der Geisterwelt
 
ich vertrauend mich vermähle
 
und mein Herz nun hält,
[p. 118]
 
was auf vielen wirren Wegen
 
ihm noch stets entwich:
 
Peregrina, dir entgegen
 
wölkt, entformt, mein Ich.

Men kan slechts, deemoedig, de dichter danken, en naar de mens de sterkende stralen zijner sympathie richten.

De firma Leiter-Nijpels gaf de bundel in een beperkte oplaag (voor Holland 100 eks.) uit. Waarvoor zij, wat de uitgave zowel als wat de beperking betreft, dank verdient.

 

REINIER P. STERKENBURG

Muziek

Matthijs Vermeulen, De eene Grondtoon. - Amsterdam, De Spieghel.

Vermeulen is een figuur van niet te overschatten beteekenis geweest in het Nederlandsche muziekleven. Vooral voor de lezers zijner critieken was hij van onschatbare waarde. Hij bouwde zich een burcht van gezag, die onneembaar leek. Duizenden schaarden zich daaromheen als getrouwen op wie hij rekenen kon. En het is voor de ontwikkeling der toonkunst in Nederland eeuwig jammer geweest, dat door zijn eigen kreet ‘leve Sousa!’ de muren van zijn Jericho instortten en hij niet lang daarna - zij het ook vrijwillig - een balling werd, verguisd en bijna vergeten. Dit laatste is het ergste en het ondankbaarste. Zonder Vermeulens taai volhardenden aanval op wie als groote en kleine goden golden, zou Amsterdam nimmer hebben kunnen bogen op een periode, dat het werkelijk ‘bij’ was en meeging met zijn tijd. Die periode is kort na Vermeulens vertrek weer voorloopig afgesloten, waarna de belangstelling zich tijdelijk concentreerde op Utrecht. Den Haag heeft nimmer gegolden en zoolang een geborneerd man als van Anrooy daar blijkbaar absolute macht uitoefent over een onkundig stel reactionaire bestuurderen zal dat voorloopig dorps blijven.

Na Vermeulen is de overige critiek gebleven in de handen van het soort bazelaars en stuntelige zeuren, waarin het ook tijdens zijn aanwezigheid in andere bladen was en men sukkelt gezapig verder in de sleur, die alle belangstelling bij het opgroeiend geslacht moet dooden. De concertzalen zijn opiumkitten geworden voor aftandschen en stervenden, die genoegelijk indommelen op de bekende klanken van steeds weer dezelfde herhaalde ‘onsterfelijke’ werken.

Het is daarom een uitnemende gedachte geweest van de redactie van de Vrije Bladen om een cahier te wijden aan een bloemlezing uit de onvergankelijke critieken van Vermeulen destijds in zijn blad en in de Groene verschenen. Zoo wordt men er tenminste aan herinnerd wat critiek zijn kan en helaas nergens meer is. Deze bundel toont de onaantastbare frischheid van Vermeulens werk aan. Zijn scherpe visie bepaalde in zijn grandiosen stijl onweerlegbaar de juiste waarden van de toentertijd heerschende of opdoemende figuren. Wanneer men thans leest, hoe hij destijds Mengelberg, Dopper, ‘de idee Zweers’, Wagenaar, Schäfer, Diepenbrock, Schönberg, Mahler enz. analyseerde, dan beseft men thans de onweerspreekbare juistheid van wat toen bout leek en tot een scherpen strijd voerde, waarin Vermeulen helaas - en dit is nimmer genoeg te betreuren - de nederlaag leed, omdat de macht der materieele dwingelandij bij zijn tegenpartij berustte.

Wien thans de muziek ter harte gaat, kan slechts één kreet slaken: ‘Vermeulen keer terug!’ Het blijft diep te betreuren, dat deze man niet meer aan een krant verbonden is. Om nog voorbij te gaan aan zijn beteekenis als componist, die veroordeeld schijnt voor een minimaal klein gedeelte in beperkten kring, bijna steelsgewijze bewondering te wekken. In Vermeulen trilt ‘de klank, die zich niet laat definieeren met een jaartal van voor of na Christus, die staat buiten alle classicismen of modernismen, buiten alle tijden en volken, die onveranderlijk, onverwoestbaar in het leven komt, die nooit vermindert en welks toover nooit zal eindigen ... de eenige onverbiddelijke, magische toon, het is de eenige, die voor een componist het na-streven waard is.’

Die toon klinkt ook uit deze verzameling opstellen, helaas uit het verleden verzameld. En onderwijl vegeteert de ‘idee Zweers’ verder in het volmaakt nutteloos geknutsel van Dopper, Enthoven, Voormolen, Ruygrok, van Gilse enz. enz., terwijl de onmisbare, die leiding zou kunnen geven aan een fronde tegen deze waardelooze ‘paladijnen’ ver over onze grenzen leeft.

 

W.A.K.

H.W. de Ronde, Overzicht der Muziekgeschiedenis. - Amsterdam, Em. Querido's Uitg. Mij.

Tempo! Ja, ook de studie der muziekgeschiedenis kent ten onzent een tempo. En daar een muzikaal tempo zich wijzigt, in haar snelheid de omgeving en het innerlijk weergeeft, kunnen we constateeren, hoe den laatsten tijd verschillende boeken over muziekgeschiedenis vlug op elkaar zijn gevolgd.

Eerst hadden we de ‘Inleiding tot de Muziekgeschiedenis’ door Casper Höweler. Daarvan verscheen inmiddels een tweede druk, en een bijbehoorende Platenatlas (zie D.G.W. Nov. '31, blz. 247). Nu verscheen het boek van den Rotterdamschen leeraar in de muziekgeschiedenis, de Ronde, en inmiddels kwam op hetzelfde gebied een boek van Dr. Bernet Kempers uit.

De methodes verschillen. Höweler is beknopt, duidt aan en biedt een zeer overzichtelijke ‘inleiding’. De Ronde is uitvoeriger; zijn boek is tweemaal zoo dik, bevat ongeveer 500 bladzijden. De indeeling is historisch-chronologisch en gaat nergens dieper op het onderwerp in, dan een - zij 't uitvoerig - leerboek bedoelt.

Aannemende dat de diverse boekwerken ‘gaan’, hetgeen in hoofdzaak door het gebruik door conservatoriumleerlingen plaats vindt, dan moet er toch vastgesteld worden, dat de belangstelling, de typische leergierigheid op dit gebied in sterk-stijgende lijn aanwezig is.

Vijftig jaar geleden was het hier wel heel anders gesteld. Niet alleen op dit muziek-wetenschappelijke gebied, maar - en dat is veel erger - ook op het terrein van de practische beoefening. Want de Calvinistische geest doodde elk initiatief. Componisten van het ware soort? In Nederland niet. Musiceeren? Gaat uw gang, maar keurig hoor, kalmpjes aan en niemand storen.

En al zijn de volgende woorden misschien wat teveel naar het orakel-Pijper in overdrevenheid gespitst, de kern ervan is juist:

‘Het is een verblijdend feit, dat de Nederlandsche componisten voor de nieuwe stroomingen in de muziek niet ongevoelig zijn gebleven en dat zij in de hedendaagsche muziek zich zijn gaan bewegen met een krachtsontplooiïng, een enthousiasme en een talent, die aanleiding geven tot de verwachting, dat Nederland in het internationaal muziekleven een leidende rol zal kunnen spelen.’

Zoo beleven we het feit, dat hier te lande het begrip muziek, met alles (en dat is niet weinig) wat daaraan vastzit, in aanzien stijgt. Dat er in diverse kringen wordt gemusiceerd. En daar ik hier niet veel klagen wil, begin ik niet aan de ontelbare verzuimen, dom-

[p. 119]

heden of gebreken... Om tenslotte te constateeren, dàt het tempo versnelt, waardoor het mogelijk wordt, dat er verschillende boekwerken over muziekgeschiedenis verschijnen kunnen. Hetgeen in zijn uitwerking bij het lezen ervan, misschien bij sommigen nòg meer lust tot de toonkunst zal weten te geven, of anderen aan het werk zal zetten. Dat is, naast het aankweeken en verdiepen van kennis, het vruchtbaarste werk. Dus goede boeken over muziekgeschiedenis, zooals dit, heil!

 

MAX VREDENBURG

Wijsbegeerte

J.H. Carp, Het Spinozisme als Wereldbeschouwing. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij.

Als inleiding tot de leer van Spinoza zal dit heldere en zuiver logisch analyseerende betoog van dr. Carp, den secretaris der Societas Spinozana, voortreffelijke diensten bewijzen. Naast een Goethejaar is '32 ook een Spinozajaar, daar men 24 November zijn geboortedag, 400 jaar geleden, hoopt te herdenken.17 Zulke herdenkingen trekken even de algemeene aandacht en zijn als propagandadagen voor onsterfelijken te beschouwen. Zij, die meer willen weten, dan courant of tijdschrift zullen geven en toch niet terstond de Opera Omnia ter hand nemen, worden ten aanzien van Spinoza door dr. Carp op volmaakt duidelijke wijze ingeleid en zullen in zijn studie ongetwijfeld aanleiding vinden de Ethica of Brieven zelf ter hand te nemen. Daar dr. Carp de grondbegrippen zoo klaar en ken-theoretisch uiteenzet, zal de lectuur van Spinoza's werken vergemakkelijkt worden. Dit boek levert een uitnemende voorbereiding daartoe.

Alvorens het Spinozisme te behandelen, wijdt Carp een hoofdstuk aan het interpretatieprobleem, onmisbaar voor duidelijke verstaanbaarheid, waarin hij de begrippen transcendentie en immanentie analyseert, vervolgens aan de beschouwingswijzen van het rationalisme, de intuïtie en de mystiek, teneinde te komen tot de religieuse wereldbeschouwing.

Na aldus de basis geleegd te hebben voor zuivere begripsbepaling behandelt dr. Carp achtereenvolgens de Godsidee, de verhouding van God en wereld, de kennisleer, de zedeleer en de gemeenschapsidee van het Spinozisme. Vervolgens wordt de verhouding tusschen de rationalistische en intuïtieve structuur van het Spinozisme geanalyseerd alsmede zijn mystieke invloeden om tenslotte zijn waarde te bepalen als religieuse beschouwingswijze met betrekking tot de zin der onsterfelijkheid als het eeuwige in den mensch.

Hier ligt de kern van het door Carp ingenomen standpunt tegenover het Spinozisme, dat tusschen 's menschen religieus beleven en zijn logisch bewustzijn geen instantie stelt. Aldus vindt men hier een logische weerlegging van het door sommigen aan Spinoza verweten atheïsme. Terecht legt Carp er den nadruk op - en dit bepaalt de geweldige beteekenis, die hij aan het Spinozisme toekent -, dat het Spinozisme onderstelt ‘een zich steeds hernieuwend subjectief beleven van de spanning, welke het oneindige in den mensch doet ontstaan, en een blijvend inzicht in het verband tusschen het Goddelijke en de wereld, dat nimmer door een overgeleverd dogma kan worden vervangen.’

Juist deze visie op de religieuse beteekenis van het Spinozisme stelt Carps boek op een hooger plan dan van der Taks biographie van Spinoza, waarin de leer meer historisch dan ken-theoretisch werd behandeld.

Als ‘Aanhangsel’ aan deze klaar opgebouwde analyse van het Spinozisme vindt men enkele aardige bijzonderheden over het Domus Spinozana, het sterfhuis van den grooten wijsgeer aan de Paviljoensgracht, dat na minder wijsgeerige bewoners te hebben gediend als tempel van vulgair hedonisme thans in handen der Societas is gekomen en een grondige restauratie heeft ondergaan.

Het zij in verband met Carps boek niet ondienstig te wijzen op een eveneens onlangs verschenen studie aan Spinoza gewijd n.l. die van Stan. von Dunin Borkowski S.J.18 dat als historische visie van beteekenis is, doch ook de ontwikkeling van de leer summier behandelt. Na een overzicht van Spinoza's afstamming wordt hier Spinoza als mensch geschilderd, waarna de invloeden worden nagegaan, die op hem gewerkt hebben en voerden tot zijn mathematische methode. Tal van historische bijzonderheden vindt men hier samengebracht, waarbij de schrijver een uitvoerige critische bibliographie geeft van de ontwikkeling der studie van het Spinozisme, die van een indrukwekkende arbeidskracht getuigt. Als oriënteering is ook dit werk van nut.

W.A.K.

16Zugang zur Welt. Magische Deutungen. 1929.

17Over den invloed van Spinoza op Goethe zag deze maand van dr. Carp bij W.P. van Stockum & Zn. te Den Haag een studie het licht ‘Spinoza en Goethe’.
18Spinoza nach dreihundert Jahren. Ferd. Dümmlers Verlag Berlin.