‘R.v.R.’

Hendrik van Loon, Rembrandt. Uit het Engelsch vertaald door W.A. Kramers. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg. Mij.

AL heet het theoretisch, dat men dengeen, die U Uw feilen toont, als vriend behoort te beschouwen, de practijk leert, dat wie de impertinentie heeft ons te storen in onze zalige overtuiging van eigen volmaaktheid minder hartelijk door ons behandeld wordt dan aan een goed vriend toekomt. Aan deze tegenstelling tusschen theorie en practijk is het waarschijnlijk te wijten, dat Hendrik Willem van Loon in zijn vaderland geen persona gratissima is. Toch behoorde hij volgens bedoelde theorie van feilen toonen en vriendschap een der meest geliefde Nederlanders te zijn. Hij heeft dien vriendenplicht nimmer vergeten, maar deemoedige dankbaarheid met een bescheiden glimlachje betoont men hem niet. Over het algemeen wordt deze zeer eigenaardige Hollander doodgezwegen.

Dat blijkt ook thans weer bij het verschijnen in Nederlandsche vertaling van het zeer merkwaardige boek, dat van Loon over Rembrandt schreef. Bij het uitkomen van de Amerikaansche editie was het alleen de Haagsche Post, die aandacht hieraan wijdde, doch verder werd het in alle bladen of tijdschriften genegeerd. En dat nog wel een boek, dat in zoo nauw verband met Nederland staat!

Toen een jaar later tegen het einde van '31 de Nederlandsche vertaling het licht zag, waren het enkele dagbladen, die er een beschouwing over gaven, een enkele wat uitvoeriger, maar het meerendeel zeer summier, doch allen zonder uitzondering vol lof. De litteratoren en aestheten en andere maandblad-critici vonden het niet de moeite waard er een woord aan te verspillen, of legden het zelfs ongezien ter zijde, terwijl geen argument kan zijn, dat een ‘maar vertaald boek’ te minderwaardig tweedehandsch is, wijl zelfs vertalingen uit het Russisch in het Fransch of Duitsch wel hun deskundige aandacht trekken. Wat kan dan de reden zijn? Vermoedelijk een vooroordeel tegen den schrijver, die niet altijd even vriendelijk eerbiedig was tegen wat in zijn vaderland een litterairen of anderen toon aangaf en zich steeds buiten het jubelend haleluja-geroep hield, dat hier in de knusse families der letteren gebruik is, noch meedeed aan de burenruzies, welke die families onderling plegen te vertoonen. Bovendien is hij iemand, die in het buitenland

[p. 114]

succes heeft, hetgeen men in nationale zelfingenomenheid altijd wat scheeloogig en kifterig bekijkt. En dan nog wel roem in het ‘afgewezen’ Amerika!

Ieder resultaat van huisvlijt wordt aandachtig betast en bekeken, maar deze monumentale schildering van onze 17e eeuw onderging het lot van Rembrandts Claudius Civilis en werd op zolder weggeborgen. Men keek er niet naar om. Dat is een grove onbillijkheid, die gesignaleerd dient te worden, temeer nu toevalliger wijze enkele genrestukjes, die tafreelen geven uit denzelfden tijd, maar veel minder groots gezien en opgevat dan door van Loon, wel onder de loupe werden genomen.

Onmiddellijk zij toegegeven, dat van Loon een geheel ander standpunt inneemt dan de litteraire genre-schilders, wier werken de liefdevolle belangstelling hebben van vrienden en collega's; zijn werk is niet litterair, niet belletristisch, maar, wanneer men ergens leest in een beschouwing over Theun de Vries' Merijntje-Titus, dat de criticus in zijn betoog teruggrijpt naar Merejkowski's da Vinci, dan verbaast men zich, dat nergens een vergelijking in opvatting, visie of conceptie getroffen wordt met van Loons ‘R.v.R.’. Men kent dit boek eenvoudig niet. In verstikkende pedanterie of vooringenomen geringschatting weigert men er kennis van te nemen. En toch is het een van de belangrijkste schilderingen van onze 17e eeuw, die ooit zijn verschenen. Het stelt door levendigheid Het Land van Rembrandt verre in de schaduw en is daarbij als vie romançée van zeer persoonlijke vinding. Het geeft niet alleen een stuk leven van Rembrandt, maar ook het leven om Rembrandt.

Van Loon fingeerde een bet-over-overgroot-vader Joannis van Loon, doctor medicinae en chirurgijnsmeester te Amsterdam, die Rembrandt in diens laatste jaren tot vriend en raadsman was, hem in zijn levensjaren na Saskia's dood, aan wier sterfbed hij werd geroepen, medischen bijstand verleende, maar tevens midden in het Amsterdamsche leven van dien tijd stond en relaties onderhield met alle grooten dier dagen. Zoo komt het, dat hij door de Bickers aangezocht wordt een reis naar de Nieuwe Wereld te ondernemen, teneinde te onderzoeken, of die heeren daar buiten de Compagnie om niet een monopolie konden

illustratie
Dr. Hendrik Willem van Loon te Veere.

stichten, waardoor zij iets achter de hand hadden voor het geval het hier in de Republiek mis liep. Die reis naar Amerika stelt van Loon in staat, niet alleen ten behoeve van zijn Amerikaansche lezers, een beeld te geven van Nieuw Nederland onder Stuyvesant en andere gouverneurs, dat belangrijk is uit het oogpunt van wijze van koloniseering en karakteristiek voor de Heeren in Amsterdam.

Joannis van Loon - men gunt den auteur de weelde zich zulk een fieren voorvader te scheppen - is de volmaakte zeventiende eeuwer. Kleinzoon van een stoeren Zeeuw, die in Antwerpen gebrandmerkt werd als ketter, omdat men een Hollandsche vertaling van het Nieuwe Testament op hem vond, zoon van een streng calvinistischen vader, groeide Joannis na studie te Montpellier op tot een agnosticus, die geheel opging in zijn medische wetenschap teneinde zijn medemenschen het lijden hier op aarde te verlichten, ofschoon zij dat lijden als zegen beschouwden in de hoop het hemelrijk erdoor te beërven. Kostelijk van vinding is de vervolging der dominees, waaraan deze geleerde bloot staat, omdat hij tracht een narkotikon te vinden, waardoor operaties pijnloos zouden kunnen geschieden. Het volk plundert zelfs zijn kliniek en de Edelachtbare Heeren Burgemeesters vragen advies aan de medische faculteit te Leiden, of de chirurgijn voor schadevergoeding in aanmerking kan komen. Doch aan de hand van den Bijbel en citaten uit Hippocrates en

[p. 115]

Galen spreekt deze haar afkeuring uit over iedere poging door iemand, die ‘zich tracht gelijk te stellen aan God om menschelijke pijn te verlichten.’

Om dezen geleerde, die in alle opzichten zijn tijd ver vooruit is, groepeert van Loon een wonderlijk drietal vrienden: den scepticus Jean Louys Baron de la Tremouille, het volmaakte type van den Franschen edelman, die zijn dagen slijt met het berekenen van logarithmen in een kamer van den molen op het Rijzenhoofd, Bernardo Mendoza Soeyra, een van de weinige Joden, die levend uit de gevangenissen der Spaansche Inquisitie kwamen en die in opdracht van rabijn Menasseh in de Nieuwe Wereld op zoek ging naar de Tien Verloren Stammen Israëls, nimmer terug wenschte te keeren en zijn leven eindigde als een beroemd Indiaansch opperhoofd in een klein dorp der Mohikanen; als derde den Turk Selim, zoon van een grootvizier van Murad IV, den overwinnaar van Bagdad, naar het Noorden gekomen om Homerus in het Arabisch te vertalen. Een drietal geleerden typeerend voor dien tijd. Het relaas van hun afkomst werd tot een levend brok cultuurgeschiedenis, waaraan van Loon met lichte ironie een beteekenis weet te geven, die zich voortzet tot in onzen tijd. Deze drie figuren, die zich oplossen in het onbekende, Bernardo als Indiaan, Selim in een hoog ommuurd tuinhuis op zijn goed aan den Gouden Hoorn, nadat hij den inhoud van zijn harem had weggestuurd en Jean-Louys met zijn zeilboot op den Oceaan, zijn zoo sterk en levendig geteekend, dat men die drie gestalten nimmer vergeten zal, doch hen als volledig aanvaardbare producten hunner afkomst onthoudt, prototypes der eigenaardig internationaal verwikkelde beschaving dier dagen en volkomen verantwoord tegen den achtergrond van de handelsstad aan het IJ.

In zulk een omgeving, waar alle geestelijke stroomingen met elkaar in contact komen de figuur van Rembrandt te plaatsen, is meesterlijk bedacht en daar van Loon geen enkel detail van het gemeenschapsleven dier dagen veronachtzaamt, heel het leven en streven van regeerders en geestelijkheid, van kooplui en kunstenaars beheerscht, komt Rembrandt inderdaad midden in het leven te staan, op een hooger en veel algemeener plan dan de schilderende burgerhuisvader met wispelturig humeur, die de Vries van hem maakte.

Achter van Loons werk zit een veel doordringender cultuurhistorische studie en daarmede een grootere levensrijpheid, die Rembrandt als slachtoffer van zijn leed tot een heroische figuur maakt, persoonlijk, levend, sterk, gevoelig en doordacht tot in tal van ontroerende details. Van Loon schildert een wijdscher, een echter sfeer dan die men afkijkt van een collectie platen uit het Prentenkabinet of van wat Berckheyde's, en hij heft Rembrandt uit boven de sentimenteele romantiek van een tuberculeuse vrouw, een verdoemd liaison en een vernietigend faillissement. Het werd een door het leed verstilde, oerkrachtige figuur, volkomen opgaand in zijn werk, waarover hij niet kan praten, maar die, wanneer dokter Joannis voor het eerst tegenover de Nachtwacht staande geen ander woord kan vinden dan ‘Verdomme!’, uitroept ‘Nu weet ik tenminste, dat één mensch begrepen heeft, wat ik wilde uitdrukken!’ en verder zwijgt. Rembrandt theoretiseert niet. Hij heeft zijn palet. En de dokter is de begrijpende, de filosofische figuur, die echter door de miskenning bij Rembrandts onopgemerkt overlijden zoo wordt aangegrepen, dat hij bij Huijgens op Hofwijck gelogeerd om op verhaal te komen, door Spinoza ertoe gebracht wordt, hetgeen hem drukt te boek te stellen, teneinde het zoo van zich af te zetten en dan terug te gaan tot ‘de dagelijksche bezigheden des levens, want er is veel te doen, heel veel’.

Dit klinkt als een zucht van van Loon zelf, die van Rembrandts dood een ontroerend tafreel wist te maken, daar gelaten de historiciteit, evenwel van grandiose vinding. Jacob worstelende met den Heer. Een dichterlijk detail, zooals er meerdere in dit boek voorkomen, die er toe dwingen, dat men dezen Nederlandsch-Amerikaanschen auteur dieper waardeert dan alleen als speelschen spotter met zijn sarcastische, materialistische visie op de historie. Men moet voelen, dat zich in Rembrandt en dokter Joannis een intens leven weerspiegelt, dat onwetend staat tegenover het ‘groote vraagteeken’, maar deze figuren en hun omgeving noodig had om voor zich zelf tot een klaarte te komen, die nimmer volledig kan zijn. Het is de menschelijke toon, welke tot in alle onderdeelen door dit werk trilt, die dezen cultuurhistorischen roman tot een belangrijke verschijning maakt, welke voor juist begrip van onze nationale ontwikkeling meer beteekent dan veel van wat direct in eigen taal verschijnt.

 

R. EVENTS