[p. 111]

Kroniek van het proza

De Romanschrijver als Biograaf

C.J. Kelk, Jan Steen. - A'dam, ‘De Spieghel’, 1932.

ER is geen enkele reden den romanschrijver op aesthetische gronden het recht te ontzeggen bij tijd en wijle op te treden als biograaf. Bedenkelijk slechts wordt het verschijnsel, wanneer het epidemischen vorm aanneemt, gelijk thans het geval is. Men denke aan Emil Ludwig, ‘Vies des hommes illustres’, enz. Waarom? Het antwoord op deze vraag is tweeledig naar mate men het oog richt op den schrijver of op het publiek.

Met betrekking tot den schrijver verraadt het epidemisch worden der biografie een sterke verarming der verbeeldingskracht, met betrekking tot het publiek wijst het op een vervlakking van het letterkundig leven, want het in roman-vorm bloot leggen van menschelijke levens-intimiteit prikkelt de lagere behoeften (nieuwsgierigheid, sensatie-zucht) van den menschelijken geest. Andere factoren spelen hierbij nog een rol, gelegen in de algemeene situatie van onzen tijd - vlucht uit de werkelijkheid! -, doch wij kunnen op dit punt thans niet ingaan, willen wij blijven binnen het ons toegemeten bestek.

Wat ons hier interesseert is het eerste gedeelte der vraag; hoe komt het, dat het epidemisch-worden van den biografischen roman een sterke verarming der verbeeldingskracht beduidt?

Hiertoe dienen wij ons met een enkel woord rekenschap te geven van het aesthetisch karakter van den biografischen roman. In den biografischen roman gaat het om precies dezelfde dingen als in den roman überhaupt, d.w.z. om een synthetisch levensbeeld. Bij den roman zonder meer echter is de verbeelding van den schrijver aan geen wetten buiten die, welke in de artistieke verbeelding als zoodanig gelegen zijn, gebonden. Zoolang hij er zich voor hoedt met zijn karakter-uitbeelding binnen het kader van het menschelijk ervaarbare te blijven, geniet zijn fantasie volle vrijheid. Bij den biografischen roman daarentegen is de schrijver bovendien verschuldigd zich rekenschap te geven van een zeer bepaald individueel-historisch patroon, in casu de levensfeiten der betreffende, in het middelpunt van zijn aandacht opgestelde persoonlijkheid. Zijn verbeelding heeft hier, afgezien van haar duidende functie, welke natuurlijk den levenszin der geheele figuur aangaat, slechts aanvullend werk te doen: re constructieve, geen constructieve arbeid.

In een fantasie-armen tijd werkt men naar patronen, in een periode, waarin de verbeelding in bloei staat, voltrekt het scheppingsproces zich bij voorkeur langs ongebaande wegen, zonder wegwijzers en mijlpalen. Zoodra de verbeeldingskracht aan intensiteit afneemt, zoekt zij naar een houvast in de werkelijkheid. Zoo ontstaat de sleutelroman (die ook in onze dagen weder naar voren komt; men denke b.v. aan ‘Amsterdam’ van Maurits Dekker), zoo ontstaat eveneens de biografische roman als ‘mode-verschijnsel’. Het scheppend element in den kunstenaar heeft een gebaanden weg noodig om ‘op gang’ te komen.

* * *

 

In Kelk's roman is deze sterke verarming der verbeeldingskracht in ontstellende mate waar te nemen. Speels heeft zij zich bewogen om de schaarsche levensfeiten van Jan Steen en om een aantal zijner meest bekende schilderijen. Doch aan een synthetisch levensbeeld van den schilder, zooals Theun de Vries in zijn Rembrandt-roman heeft gepoogd te geven, is hij niet toegekomen. Het boek van Kelk vertoont dezelfde euvelen als de Breughel-biografie van Timmermans, waarmede het trouwens in opzet en uitwerking bijzonder groote overeenkomst vertoont. Het mist alle hoogere artistieke verantwoordelijkheid tegenover zijn subject. Kelk heeft er zich mede tevreden gesteld een fantasie te geven over motieven aan Steen's leven en werk ontleend, doch naar eenige innerlijke eenheid als verbeelding van Steen's persoonlijkheid, naar eenige duiding van den in haar liggenden levenszin heeft hij niet gestreefd.

Men moge De Vries verwijten, dat hij te hoog gegrepen heeft, Kelk greep in het geheel niet: hij volstond met een - zij het dikwijls op zich zelf niet onverdienstelijke - omranking van de hem ten dienste staande gegevens. Hij heeft niet anders gedaan dan ‘gespeeld’ met Jan Steen, zooals een kind, dat zijn behoefte aan fantasie stilt met het ‘na-vertellen’ van de een of andere gebeurtenis, waarbij het feitelijk relaas slechts tot basis dient voor de opvlucht der verbeelding.

Nu kan men natuurlijk genoegen nemen met dezen gang van zaken en aan den schrijver van een biografischen roman geen andere eischen stellen dan dat hij ons aangenaam bezig houdt met het spel zijner verbeelding, het glinsterend web zijner fantasie spinnend om de feiten en ons - zooals hier - in plaats van de doeken van den meester ‘de werkelijkheid’ toonend van hetgeen hij erop met het penseel heeft vastgelegd. Ontegenzeggelijk heeft deze dubbele plaatsverwisse-

[p. 112]

ling van werkelijkheid en fantasie, mits met gratie uitgevoerd, haar eigenaardige bekoring. Wanneer wij onze eischen niet hooger stellen, kunnen wij instemmen met het oordeel, dat Helman onlangs in ‘De Groene’ over Kelk's Jan Steen-roman gaf en waarbij hij naast een zekere saaiheid, banaliteit en platvloerschheid wijst op ‘de huiselijke poëzie die spreekt uit elk der genre-stukjes, waaruit dit boek bestaat.’ De vraag is echter of wij met deze ‘huiselijke poëzie’ genoegen mogen nemen, of dat wij in volkomen welmeenendheid tegenover den schrijver van hem meer moeten vragen dan dit.

Indien de karakteristiek van dezen ‘Jan Steen’ niet anders kan luiden dan Helman haar geeft - wij citeeren haar hieronder, omdat zij precies overeenstemt met onzen indruk van het boek -, bestaat er bij ons geen twijfel aan een bevestigende beantwoording van het tweede lid van onze vraag. Helman dan schrijft o.m.: ‘Gemakkelijk, zonder groote conflicten, een beetje onrustig maar genoegelijk voortschilderend komt de Jan Steen van Kelk door het leven. Men zou kunnen bewijzen dat de historische realiteit er aan alle kanten een beetje anders uitziet. Maar wat hindert dat. Kelk's Jan Steen is los gemaakt uit zijn tijd en los gemaakt van dien anderen Jan Steen wiens werken duur betaald worden en die geleefd heeft van 1626 tot 1679, aannemelijk genoeg. Een heel plezierig mensch, van wien plezierig en in losse kortswijl verteld wordt.’

Naar onze meening hindert het zeer veel, dat Kelk ‘zijn’ Jan Steen los gemaakt heeft van den historischen Steen en het schijnt ons allerminst aannemelijk dit te doen. Veeleer lijkt het ons een deerlijk bewijs van gemis aan litteraire capaciteit, dat Kelk er niet in geslaagd is ‘zijn’ Steen ons te suggereeren als den historischen. Waarom ‘kiest’ men een historische figuur tot onderwerp? Toch zeker niet enkel tot een willekeurige kapstok voor zijn fantasie, doch uit hoofde eener innerlijke affiniteit. Zij ligt ook ten opzichte van Kelk voor de hand. Doch zij kan zich slechts uitwerken, wanneer de intuïtie van den schrijver, die haar ontwaarde, erin slaagt door middel der verbeelding den zin te vatten van de hem voor den geest staande persoonlijkheid. Het innerlijk schouwen alleen van dit levensgeheel is niet voldoende. De voor ieder ‘zichtbare’ uitbeelding ervan is primaire eisch aan den kunstenaar. En hieraan heeft Kelk niet voldaan. Van continuïteit is in zijn boek geen sprake. Steen ‘wordt’, niet zooals hij is, maar zooals Kelk's fantasie hem op een oogenblik noodig heeft: Jantje huilt, Jantje lacht. En met de bijfiguren gaat het denzelfden weg. Heeft Kelk het noodig, dat vader Van Goyen scherp hoort (blz. 120) dan wordt hij ons aldus voorgesteld, dient hij echter hardhoorend te zijn, geen bezwaar, wij vernemen zonder meer dat hij hardhoorend is (blz. 135). Eén voorbeeld uit de zeer vele, waardoor deze roman zijn gebrek aan synthetische kracht demonstreert.

Voor Helman echter is dit geen bezwaar om zijn boven geciteerde karakteristiek aldus te vervolgen: ‘Hij is een heel wat afgeronder(!) en zelfstandiger(!) mensch dan de Rembrandt van Theun de Vries, die de onbevangenheid (lees: psychologische willekeur, R.H.) en den moed (sic!) van Kelk miste om alle zwaarwichtigheid en dramatiek, alle pogingen tot interne exegese van zijn romanheld kort en goed overboord te gooien en zich te vergenoegen met de amusante uiterlijkheid.’ Inderdaad, daar is vooral in den tegenwoordigen tijd buitengewoon veel moed voor noodig: zich te vergenoegen met de amusante uiterlijkheid!!! En wie zou durven beweren, dat de litteratuur een ‘hooger’ doel kende? ...

Deze zelfde heer Helman verwijt (De Groene Amsterdammer van 7 Mei j.l.) de hedendaagsche kritiek, dat zij een massa ten onrechte tot persoonlijkheden verheven talentjes op haar geweten heeft; waaruit men ziet, dat zelf-kennis nog steeds een zeer moeilijk ding is. Of moeten wij de zaken zoo ernstig niet nemen en ons aan ‘de praktijk’ houden, waarvan hij in hetzelfde artikel zegt, dat men, in haar staande, tegelijkertijd Shakespeare bewonderen kan en van Wallace houden, de aesthetiek van Jules Romains huldigen en zelf schrijven als D.H. Lawrence. Hetgeen hij voor een hoogere(!) consequentie en voor een ruimere(!) denkwijze houdt dan de bekrompen en benepen logica van den armzaligen burger, die, ontdaan en tot in de diepste zijner zekerheden geschokt, met open mond aan het luisteren is naar des heeren H.'s indrukwekkend betoog.

Doch alle gekheid ter zijde: geeft het pas aan een kritikus, die hetgeen hij schrijft ernstig wenscht te zien opgevat, op deze wijze den eenen schrijver tegen den anderen uit te spelen? En dan verklaart Helman zich nog wel tot een voorstander van de bipolaire methode in de aesthetiek! Van deze twee-poligheid is in het onderhavig geval dan al bitter weinig terecht gekomen, waar - indien wij voor een oogenblik Kelk's Jan Steenopvatting au sérieux willen nemen, in dien zin, dat wij haar als behoorend tot het aesthetisch ‘endgültige’ beschouwen - de tegenover de zijne liggende pool geheel wordt weggeredeneerd.

Intusschen: het is ons niet mogelijk, zooals wij boven uiteengezet hebben, Kelk's roman als behoorend tot zulk een pool te beschouwen. Wij kunnen tot onzen spijt in dit debuut geen geslaagde poging zien onze letterkunde met een werk van importantie te verrijken. Naar onze overtuiging behoort van een biografischen roman,

[p. 113]

die op een dergelijke waardeering aanspraak zou mogen maken (afgezien van de versterkte kritische waakzaamheid, die ten zijnen opzichte geboden is met het oog op de bijzondere gevaren, voor de letterkunde onzer dagen in het genre zelf gelegen) meer gevraagd te worden dan dat hij ons een kleurige fantasie geeft over motieven, welke aan den historischen ondergrond van zijn onderwerp zijn ontleend. Zoolang de suggestie van een synthetisch levensbeeld ontbreekt - en dit is bij Kelk, helaas, het geval -, is aan dezen eisch, ook in bescheiden omvang, niet voldaan.

ROEL HOUWINK