[p. 92]

Revolutionnaire Poëzie

Freek van Leeuwen, Uitverkoop. - Rotterdam, Uitg. Links Richten.
Geert van Oorschot, Gevangenis. - Rotterdam, Uitg. Links Richten.
J. van Hattum, Baanbrekertjes. - Amsterdam, Zwaluwstr. 24, Eigen Beheer.

DICHTERS zijn geen lieden meer met wuivende haren en dassen. Niet maan, sterren en geliefden vormen thans hun onderwerpen. Zij houden zich aan de ‘realiteit’, d.w.z. aan de realiteit der alledagsmenschen, of zij begeeren zich eraan te houden. Het streven naar een dergelijke houding is overal te constateeren, zoowel links als rechts. Er valt natuurlijk niet aan te twijfelen, dat asphalt, trams, lichtreclames, sirenes en machines even goed onderwerpen van poëtische producten kunnen vormen, als de verschijningen aan het firmament. Maar zoomin als iemand, die in rijmende regels van de sterren gewaagt, persé een dichter is, zoomin is iemand, die in verzen van de phenomena des modernen levens spreekt, in elk geval een poëet. Toch schijnen vele verzenschrijvende jongelingen zich met het predicaat ‘dichter’ te willen sieren, louter omdat zij zulke nuchtere dingen neerpennen. Wat mij betreft, ik gun ze het genoegen. Als het er op aankomt ben ik nog nuchterder dan hun voortbrengselen, wat op zichzelf misschien een groote ondeugd moet heeten, maar wat me in den waan brengt, dat ik me een meening over hen kan vormen. En een meening te hebben omtrent de dingen dezer wereld is toch geboden voor ieder achtenswaardig mensch. Waardoor de ondeugd dus wordt genivelleerd.

Behalve het beschrijven van de dingen, die in het huidige bestaan een groote rol spelen, meenen vele verzenschrijvers ook te moeten deelnemen aan de stroomingen, die zich in het maatschappelijke leven voordoen. Alweer een genoegen, dat ik ze niet zou willen aftroggelen, zoo dat mogelijk was. Deze heeren zelf plegen in dergelijke zaken een minder ruim standpunt in te nemen. Ze misgunnen mij namelijk mijn afzijdigheid van hun beweging. Ik wil erkennen, wanneer ik bij hen poëzie vind, dat het poëzie ís, ook al heb ik eerst mijn weerzin tegen hun ideologie te overwinnen. Hun weerzin echter tegen mijn ideologie (of gebrek daaraan) bezorgt mij onder alle omstandigheden het minachtende epitheton ‘burgerlijk’. Natuurlijk ben ik de benepene, en zijn zij de ruimdenkenden en -levenden. Wederzijds hebben we de illusie elkaar te verstaan. Vanuit deze illusie wil ik eenige woorden wijden aan een paar bundels socialistische poëzie.

De heeren Van Leeuwen, Van Oorschot en Van Hattum (de namen reeds deinen in dichterlijk rhythme) zullen zich wel in hooge mate realist achten. Men kan over een woord eindeloos redetwisten, zonder tot vrede te komen. Laat ik daarom maar brutaalweg zeggen, dat ik een socialist geen realist kan achten. Eenvoudig omdat ik zijn geloof niet deel. Als hij een kunstenaar is, kan hij zijn bewogenheid op mij overdragen, maar niet zijn geloof. Om een ander voorbeeld te noemen: als ik een uitvoering van de ‘Matthäus Passion’ bijwoon, onderga ik een sterke ontroering, maar nooit kan ik in Christus den Verlosser zien. Met socialistische kunst is het precies zoo gesteld. Wil iemand mij daarom als tot oordeelen erover onbevoegd beschouwen, hij ga zijn gang.

De hierboven genoemde heeren zijn kennelijk geen sociaal-democraten. Hun roodheid is ondoorloopen, zij zijn baarlijke revolutionnairen. Reeds dat bewijst, dat zij schrijven, even ver verwijderd van de sfeer der gemiddelde Nederlanders als de meest aetherische poëet. Er is in dit land namelijk geen revolutionnair sentiment. Het is een privé-eigenschap van een aantal individuën (o, zoo weinig), maar zeker niet (in het algemeen gesproken) van den gevangene, den soldaat, de deerne, zooals het in deze bundels wordt voorgesteld. De typen, die hierin naar voren worden gebracht zijn uitzonderingsgevallen, met een, voor Holland, pathologisch kleurtje. Niet omdat hier iedereen aan volle tafels zit te schransen, niet omdat hier Jan en alleman met den buidel kan rammelen, maar omdat er zelfs in de allermiserabelste omstandigheden in den Hollander geen waarachtig revolutionnair fut zit. Ware het anders, de kracht en de omvang van de beweging, waaraan deze heeren hun hart hebben verpand, zouden het uitwijzen. Zoo ooit, dan is nu het moment gekomen om resultaten te kunnen boeken met revolutionnaire opzweeping.

Van de drie genoemde dichters is ongetwijfeld Freek van Leeuwen de sterkste persoonlijkheid, de meest bezetene door haat en liefde, de eenige, die de musische extase kent, ook al bereikt hij in de meeste gevallen geen zuiver resultaat. Zijn ‘Dronkemansgebed’, ‘De Beschonkene’ en ‘Nachtlogies’ behooren tot het beste uit den bundel. Van Leeuwen is een revolutionnair, zoo goed als iedere andere dichter, socialistisch of niet. Men kan hem verwijten, wat aan Jong-Katholieke dichters vaak voor de voeten is geworpen: dat, als hij zijn beste oogenblikken beleeft, zijn geloof uit wandelen is. Wat overigens geen verwondering behoeft te wekken. Strijd, beweging, verzet kunnen een dichter inspireeren. Maar het bijgeharkte-tuintjes-ideaal van een socialistische

[p. 93]

gemeenschap kan hem slechts tot - verzet drijven.

Van Leeuwen heeft mij ervan overtuigd, dat hij een kerel is, die vaak dronken van dood en leven over de aarde zwalkt. Met Van Oorschot is dat niet het geval. Hij heeft blijkbaar gemeend, zijn gevangenis-ervaringen te moeten berijmen. En men krijgt soms wel met hem te doen, als men zich de situatie een beetje indenkt. Het is toch heusch geen baantje. In ‘De Stilte’, ondanks veel dood woordmateriaal, jaagt hij den lezer zelfs de suggestie van iets gruwelijks op het lijf. Maar voor 't overige moet het alles van den lezer komen. En daarvoor heeft deze den heer van Oorschot niet noodig. Het gewoonste rapport over gevangenistoestanden zal hem meer zeggen.

Ten slotte: Van Hattum. Hij krijgt de eerepluim van de beste versificateur te zijn. Hij legt het niet zoo simpel aan als Van Oorschot, hij behoeft niet, zooals Van Leeuwen, met de taal te worstelen. Ik zou mij best kunnen voorstellen, dat hij, met zijn vlotte pen, een uitnemend salondichter zou zijn. Als hij maar wilde... Maar hij heeft nu eenmaal de partij der revolutionnairen gekozen. En ziet: zelfs Mevr. Roland Holst is hem niet revolutionnair genoeg. In keurige strophen verwijt hij haar, in God te gelooven en er gevoelens op na te houden. Hij verzekert haar, haar God feller te haten, dan hij één God haat. En dat zal dan wel waar zijn. Maar hij weet hoe het komt, dat zij God aanroept:

 
Ach, neen Mevrouw, Uw oude dag komt waren
 
door Uwen arbeid - o, Gij zijt zoo moe!

Ik doe niet aan heiligenvereering, en voor vlegelachtigheden als deze heb ik zelfs een zwak. Maar men moet hun waarde niet op een goudschaal wegen en bovenal - men moet ze binnenskamers houden, omdat publicatie ervan feitelijk alleen maar gemotiveerd kan worden, indien de persoonlijkheid van den aanvaller een redelijke partij vormt voor den aangevallene, c.q. Van Hattum voor Mevr. Roland Holst. Het bundeltje laat te dien opzichte geen plaats voor twijfel.

Bovendien, de moeheid, die hij in Mevr. Holst constateert, schijnt ook hemzelf parten te spelen. In het allersentimenteelste ‘Moe’, komen alle vertrouwde motieven der verdufte romantiek in statige processie voorbij: De vergeelde brieven, de jeugdgedichten, het droomende kind, de glimlachende moeder, - en vult u verder maar naar believen aan.

Alleen daar waar een speelsch element de overhand heeft, is hij genietbaar, zooals in ‘Wie draaft daar ...’ en ‘De rooden roepen’.

Dat de oogst aan poëzie in deze drie bundels zoo schaarsch is, is voor deze dichters misschien van weinig belang. Mogelijk willen ze zich met poëzie heelemaal niet ophouden. Wat heusch niet zoo vreeselijk is, als hun werk dan maar aan andere eischen voldoet. Agitatorisch materiaal? Zijn de kinderhanden der roode broeders zóó gauw gevuld?

M. MOK