[p. 81]

Een post-dadaïstische roman

Elisa door Ribemont-Dessaignes. - Parijs, Grasset.

IN de Nouvelle revue française heeft G. Ribemont-Dessaignes het ‘bittere avontuur’ van het dadaïsme beschreven en ‘bijgezet’. Het is zijn natuurlijken dood gestorven na in de geestesontwrichting, door den oorlog verwekt, althans geaccentueerd, een niet van beteekenis ontbloot moment geweest te zijn. De dadaïsten stonden reddeloos verblind in het ontzinken van alle waarden. De hermunting van de maatstaven vond hen onvoorbereid en onmachtig tot zelfbedrog. De nationalistische leuzen waren voor hun besef tot ideologische flarden uiteengescheurd en ze hadden zoo min een aarde onder als een hemel boven zich. Ze werden duizelig bij het wielen van de kolken en waren erop gebrand, anderen duizelig te maken. De weinige verworvenheden glipten hun als zand door de vingers en de ervaringen, welke ook, lieten aan de lippen den smaak van asch. Ze dansten den skalpdans op de puinhoopen van een beschaving zonder de pijnstillende verwachting, dat er nieuw leven uit zou bloeien. Ze stonden aan den afgrond en zagen alle vergezichten versperd. En de woedende drift, die geen uitweg meer wist, dreigde hen zelven te verscheuren. Ze weerden zich als de ware beeldstormers in een wereld, die van alle averechtsche voorspellingen en steriele doctrinen ten doode toe vermoeid was geraakt en zich, toen het hoesten van de kanonnen eindelijk zweeg, onbekommerd op het vergaren van geld, geld, geld wierp. Zij braken met elk gebod en elke afspraak, al waren ze te leeg van hoop op een mogelijke vernieuwing, dat ze zich de moeite hadden kunnen getroosten om in de wielen der gemeenschap stokken te steken.

Ze schreeuwden hun walging uit en alles deed hen walgen. Hun publicatiën waren even vele uittartingen en hun sarcastische lach hoonde in den schrillen toon van een onmacht, die zelfs de inspanning van zich te versteken versmaadde. Ze verveelden zich kortom op die temperamentrijke wijze, die Carel Scharten eens in Couperus roemde. Schoonheid, waarheid, moraal, wijsheid, onderzoek, liefde... dwaasheid, dwaasheid, dwaasheid.

Het was het verzet om het verzet van onvervalschte nihilisten. Ze teerden van hun geestelijke kapitaal en dit duurde kort, want het kapitaal was beperkt en ze leefden fel. Hun actie was reactie, want ze behoefden den weerstand van de universeele botheid om zich aan af te zetten en ze voor een oogenblik vorm te doen aannemen. Voor een oogenblik, want hun wilde woede gold elken vorm in den trant van het gestolde en verstarde. Zij waren de konsekwente belijders van het ‘alles vloeit’ en ontnamen daarmee den zin aan zich zelf en hun instinctieve manifesten en manifestatiën.

Wat hun rechterhand tot stand bracht wischte de linker uit. Bij hen wilde de eene hand niet weten wat de ander deed. Het was immers alles noodelooze verwarring en irritatie. Ze hadden zich geen andere taak gesteld dan de overspannen zenuwen van de menschheid tot het uiterste te sarren. Dit per slot van rekening kinderachtige sadisme nam flauwe vormen aan. Ze hingen als maretakken in dor hout. Bij gebreke aan brandstof moest het vuur spoedig dooven. Zich zelf hadden zij krachtens den aard van hun ‘broeder-

[p. 82]

schap’ het winnen van zieltjes ontzegd. Ze waren zoo min broeders als zich adepten rondom hen konden groepeeren. Van een beweging was geen sprake en de ontstentenis van een innerlijk dynamisme dwong hen tot een misbaar, dat in onverschilligheid verstierf. En dit misbaar richtten ze bij voorkeur tegen hen, die hun nastonden, de futuristen. Deze samenzweerders in den overspannen dag van schijnwerpers moesten door de gezamenlijk ontbonden krachten spoedig uit elkander gewrikt worden.

Uiteengerukt, liever: door de kracht der dingen zelf uiteengegaan, hebben vele gelijkgezinden de kern van hun persoonlijkheid en talent weten te redden. Behalve Ribemont-Dessaignes kunnen Breton, Eluard, Desnos, nog anderen worden genoemd. De oproerkraaiers hebben hun driften in andere banen geleid. Met de bewering, dat ze die sublimeerden zou men hun, plat gezegd, de stuipen op het lijf jagen. Een anderen keer mogen de werken van de voormalige dadaïsten, door de surrealisten opgevolgd, tezamen worden beschouwd. Dan dient onderzocht te worden, wat hen onderling bindt. Een boeiend onderzoek, daar de band tusschen talent en persoonlijkheid nergens sterker is dan bij deze extremisten te slinker zijde.

In dit krampachtige uitvieren van de persoonlijkheid voor wat ze het heftigst en uitdagendst of meest markants heeft, is het leiderschap uitgesloten. De sterkste persoonlijkheid, voorzoover ze zich het sterkst uitspreekt, zal haar overwicht den anderen opleggen. Van hen is Ribemont wellicht de meest begaafde. Hij schreef al veel en fel en niet voor kinderen, maar welk een ernst in dit schrikwekkende verhaal van Elisa, het kind van een voormalig bandagist en een moeder, wier reden van bestaan een vezelachtig gezwel in de buik is. Deze Elisa huwt een ‘bidder’ of iets dergelijks en raakt van kwaad tot erger, want van den ‘kraai’ loopt ze onmiddellijk weg en dan geraakt ze in den engen zin van het woord op straat. Daar leidt ze een hulpeloos leven tot ze wordt ‘opgeraapt’ door een zekeren Serge Anadyomène, een jeugdig en studieus idealist, die haar bij zich neemt en zelfs wil trouwen. Maar als alles voor deze plechtigheid in gereedheid is gebracht laat Elisa de bijgeharkte voorbereidselen tot een welgeordend bestaan evenals de ouders, aanstaande schoonouders, schoonzuster en Serge zelf in den steek en loopt ze terug naar den neger, met wien ze zich al verliederlijkte en die haar zonder vorm van proces aan een anderen slampamper ... overdoet.

Het is het verhaal van verval in de afzichtelijk benepenste omstandigheden. Elisa schrikt zoo min voor eenige zelfbezoedeling terug als Ribemont om ze te beschrijven. In erger dan modder vergaat dit waarlijk niet hoog ingezette leven. Uit den kleinen en spreekwoordelijk fatsoenlijken middenstand voortgekomen, dreigt het in deze benauwenissen te stikken. Geladen met de destructieve energie van de hel, laat het zich daardoor onherroepelijk overmeesteren. Van het eerste woord af aanvaarden we de noodwendigheid van die blinde verslaving. Van de geboorte af aan is Elisa opgeschreven en alle pogingen, haar op de helling tegen te houden, zijn vergeefsch.

Het is de groote verdienste van den schrijver, den lezer de fataliteit van dit gebeuren zonder eenige leerstelligheid in te prenten. Gewonnen en geboeid volgen we het relaas van stap tot stap. Zoo is het, het kon niet anders, wie redt haar ziel ...? Ribemont Dessaignes is alles eerder dan een Heilssoldaat. Een les of preek in een roman is hem een gruwel. Tegenover de ontwikkeling van deze dingen is hij niet anders dan vroedmeester, zoo dezulken bestaan. Maar de straffe spanning dezer taak weet hij van de felheid zijner kritische en geëxaspereerde levenshouding te doordringen. Dit boek grijpt u aan door zijn menschelijke stem en zelfs met handen. Het is hard en bits en rauw en moedwillig en de sarcastische geest stijgt op sommige bladzijden tot een hoogen geeselenden spot, zooals er maar weinige geschreven zijn. En dit levensverhaal van ontzettende verdwaling werkt als een bevrijding, want, schrijvende, was de schrijver van alles los.

Aldoor is er de laagheid, de moedwillige bevuiling van het lichaam, ‘une affreuse bassesse... avec l'incomparable grandeur ... qui est à l'opposé de l'élevé, du léger, du pur et du lumireux.’ Of: ‘elle retrouvait pour un moment cette volupté que toujours le ciel inventait et que seules les ténèbres de la bassesse réalisaient.’ Aldoor die tegenstelling: ‘le corps, l'âme, le corps ...’ Hoort dit slotaccoord, ondanks alles verzoenend: ‘et tout était au-dessus d'elle, il n'y avait rien qui ne fut au-dessous d'elle’ (in den tekst, die van fouten wemelt, staat au-dessus). De sleutel op Elisa's donkere, wilde en verwarde hart is ermee gegeven. En wat het dualisme van lichaam en ziel betreft: ‘rien ne vaut l'escavage pour étendre la liberté de l'âme.’ Prachtig is de trouvaille van het op het bloote lijf gedragen schapebot en pikant, meer dan toeval?, het voorkomen van twee motieven uit Cocteau's surrealistische film Het bloed van een dichter: het treden in een spiegel en de fascinatie van gesloten hoteldeuren.

 

H. VAN LOON