[p. 63]

Reportage en Documentatie

‘Le Café du Commerce’

GEEN roman, het moge een meesterwerk zijn, is ooit zoo poignant, zoo nijpend als een nuchtere, scherpgekozen opeenvolging van documenten; geen verhaal, hoe goed het ook verteld wordt, gaat zoo direct, een dolksteek naar het hart, als een duidelijke formuleering van de feiten. Bovendien is de hooggeroemde verbeelding der kunstenaars schuchter en onmachtig naast de werkelijkheid. Er gebeuren dagelijks in huis en buitenshuis dingen, welke men - als ze in een novelle stonden - als ‘onmogelijk’, als ‘overdreven’ zou verwerpen. Wanneer men in de dagbladen het eenig lezenswaardige, de gemengde berichten, trouw volgt, dan komt men daardoor op de hoogte van gebeurtenissen, dan vindt men daarin de beschrijving van situaties, zóó ongelooflijk, dat men er van duizelt. Niets is inderdaad onmogelijk. Wanneer men de gruwelijke details van den een of anderen crapuleuzen moord genoten heeft en men heeft gezegd: ‘dit is het eind der dingen: iets verschrikkelijkers is niet bestaanbaar, ja niet denkbaar’, - dan leest men drie dagen later van een nieuwen moord, waarbij vergeleken de vorige niets dan een bescheiden accidentje is.

De groote, vrijwel alles overheerschende voorliefde, voor documenten, met zorg gekozen, maar verder zoo droog, zoo zakelijk, zoo direct mogelijk, is te verklaren uit het feit dat ‘men’ - de intelligente ‘men’ die zulke stroomingen maakt - grondig beu is van alle belletrie, kleurloos en slap, onzeker en onwezenlijk naast de simpelste weergave der werkelijkheid. Op wie ook maar eenigszins op de hoogte is van wat er gebeurt - overal: in de stad en op het land; in de kroegen en in de alcoven - maken alle romans den indruk van kinderboeken. En de ‘verschrikkelijke’ dingen door Zola verteld, welke heele generaties hebben doen rillen van ontzetting, zijn onschuldige anecdoten, die slechts een zeer flauwe afspiegeling der realiteit geven. Zoodra men door de oppervlakte van het leven, door de schijn der respectabiliteit, heen dringt, komt men ook inééns in een liederlijkheid, een lafheid, een gemeenheid en een valschheid zonder grenzen en waartegenover onze terminologie te kort schiet. En ik spreek nu van ‘gewone’ menschen, gezeten burgers, fatsoenlijke buren. Het verschil tusschen een nette heer en een tuchthuisboef zit niet in een andere samenstelling der geesten en gemoederen, maar moet uitsluitend in het toeval gezocht worden. Iedereen is tot iederen misdaad in staat. En wanneer men sterft zonder ook maar het geringste veroordeelinkje, dan wil dat alléén zeggen, dat men geen gelegenheid heeft gekregen om zich, naar zijn aard, ‘uìt te leven’, óf dat men de politie te slim is af geweest. Het begrip ‘goede menschen’ is een kinderachtige fictie. Er zijn geen goede menschen en geen slechte. Er zijn menschen, die een kans krijgen en menschen, die géén kans krijgen. Zij die géén kans krijgen, die al hun gemeenheden en laagheden hebben moeten opzouten, sterven omringd door de liefde van hun nabestaanden en de hoogachting der medeburgers. Zij, die een kans krijgen, komen in de gevangenis, of zij worden heel rijk. In elk geval zijn ze - wàt er ook met hen geschiede - beminnenswaardiger dan de farizeëers, die trots zijn op hun verschrompelde mogelijkheden en die hun lafheid deugd noemen.

De politieke romans zijn zeldzaam. Hetgeen eigentlijk verwonderlijk is. Want: welk een overrijke materie biedt de politiek voor den romancier! Maar wie durft deze stof aan? Wanneer men ook maar een tiende deel van het vuil, dat één verkiezingscampagne opwerpt, in een roman bewerkte, zou ieder lezer verschrikt uitroepen: ‘foei, wat een overdrijving!’

Wat Balzac, voor geen klein gerucht vervaard, van het politieke leven weergeeft, is nièts naast de werkelijkheid, welke ieder, die er wel eens iets mede te maken heeft gehad, zou kunnen waarnemen, indien hij oogen had om te zien en ooren om te hooren. Maar het zijn juist de oogen en de ooren die te kort schieten. Zij, die deze organen in goeden staat bezitten, binden zich oogkleppen voor en doen watjes in de gehoorgang, omdat de realiteit onaangelengd te straf voor hen is.

Geen romancier zou de stof, verwerkt in een boek van zakelijke documentatie als ‘Souvenirs en Enseignements d'une Expérience électorale’ door Georges Claude, de l'Institut (Nouvelle Librairie Nationale, Paris 1931), kunnen en durven gebruiken voor roman. En geen roman, hoe ‘realistisch’ ook, zou ooit zulk een diepen indruk kunnen maken als deze droge verzameling van feiten en gegevens.

De naam van Georges Claude is in de geheele wereld bekend als die van een der grootste wetenschappelijke technici van dezen tijd. Claude is de man, die vloeibare lucht voor industrieele doeleinden in onbeperkte hoeveelheden fabriceert, die volgens een eenvoudiger, goedkooper en nauwkeuriger werkend systeem dan dat van Haber de synthese van ammoniak bereikte; Claude is uit-

[p. 64]

vinder, die beroemd werd door zijn geslaagde proeven te Cuba, waar hij uit het temperatuursverschil tusschen de oppervlakte en de diepte der zee bruikbare drijfkracht won.

Deze man, een van hen, die het meeste gedaan hebben om de naam der Fransche techniek tegenover het buitenland hoog te houden, heeft in 1928, gedreven door een onweerstaanbaar verlangen om zijn kennis en ervaring in dienst van zijn land te stellen, een candidatuur voor de Tweede Kamer aanvaard. Hieruit blijkt, dat men een perfect technicus kan zijn en tegelijk naïf is als een schooljongen!

Georges Claude, die zijn kiezers geen gouden bergen beloofde, wetende, dat hij zijn belofte toch niet zou kunnen inlossen, baseerde zijn verkiezingscampagne, welke in Frankrijk een groot opzien baarde, op eenige eenvoudige economische noodzakelijkheden en hij sprak tot de boeren van zijn district, niet over het rijk der zaligheid op aarde, maar over chemische bemesting, over productieverdeeling en over de bescherming der Fransche arbeid. Hij was ook heelemaal geen móói-spreker. Hij gaf, met een geschreven text voor zich, een duidelijk overzicht van wat er, met beperkte middelen in een beperkten tijd, ten bate van de zekerheid en de welvaart des volks te probeeren en te bereiken viel. Dit alles opgeluisterd met eenvoudige proeven, met exempels en monsters. Dit zoo gansch ongewone procédé had succes. En de ‘kenners’ der politieke kaart, die aan Claude een overweldigende nederlaag voorspelden, hebben zich vergist. De geleerde candidaat werd inderdaad geslagen, maar met een uiterst gering stemmenverschil naast zijn gelukkiger tegenstrever. Deze heette Jean-Louis Dumesnil, en was gisteren minister van luchtvaart. Het aantal leugens, valsche voorstellingen, bedriegerijen en laagheden door Claude's tegencandidaten in den strijd gebruikt is ongelimiteerd. Terwijl hij zijn campagne niet tégen iemand, maar uitsluitend vóór zijn ideeën, vóór zijn conceptie van 's lands heil voerde, maakten zijn vijanden gebruik van laster en achterklap, van absoluut alle middelen (zonder één oogenblik de onzedelijkheid ervan te betreuren) om dezen outsider buiten het onder-onsje-der-potverdeelers dat politiek heet, te houden. Hier hebben wij, in de kleine drie honderd bladzijden van Claude's boek, dat mij meer geboeid heeft dan welke roman ook, een staalkaart van alle vormen van het verraad, de leugen, de kwaadsprekerij; van alle soorten van intrigues, van bedriegerijen, van chantage. Men moet hierbij bedenken, dat de heeren, die deze wapens hanteeren, keurige nette heeren zijn, zeer geëerde gentlemen, die overal met een diepe buiging ontvangen worden en die stòmverbaasd zouden opkijken, indien iemand hun toegestoken hand weigerde.

Er zitten in alle norren van Europa honderde ongelukkigen, die er ingeloopen zijn en die voor hun onhandigheid moeten boeten, maar die niet zóó mispelig van binnen, die niet zóó door-en-door slecht en gemeen zijn, als de uitnemende partijgenooten, die Georges Claude tot elken prijs een beentje wilden lichten. Wetenschappelijke verdiensten, integriteit, een wereldnaam, het belang des lands; alles - in den meest volstrekten zin: alles - liet deze politici koud. Zij achtten ieder middel oirbaar, wanneer het kon dienen om dien vreemden eend uit de bijt te houden. Wanneer ik in ‘L'Illustration’ of ‘Vu’ een prentje zie van Frankrijks ex-minister van luchtvaart - want hij laat zich gaarne kieken - omringd door de eerbiedige menigte van militairen en burgers die hem begroet, dan moet ik altijd weer denken aan de verkiezingscampagne van 1928 te Fontainebleau en aan de procédé's daarbij toegepast om aan een van de grootste levende Franschen de toegang tot de volksvertegenwoordiging te beletten.

In een boek als dat van Claude steekt meer menschelijke substantie dan in het verzamelde werk van ... vele beroemde romanciers, die ik, lekker, nìet noemen zal!

 

* * *

 

Het legitieme verlangen naar documenten heeft tot natuurlijk gevolg gehad, dat de reporters en hun reportages een plotselinge vogue kenden. Soms: terecht. Geo London bij voorbeeld, is een uitnemend journalist, die heel wat meer in zijn mars heeft en die heel wat raker, precieser, directer schrijft dan vele meesters der hooge litteratuur. Maar dat wil nog niet zeggen, dat alles wat zich als reportage aandient, nu ook maar als een meesterwerk geaccepteerd moet worden. Toevallig las ik ‘Malikoko’ door Pierre Bénard, (Les Editions de France, Paris, 1931) het relaas van een bezoek aan de republiek Liberia. Zelden gaf een boekje van zoo weinig beteekenis mij zoo veel ergernis. Ik schrijf er hier over, omdat het typisch is voor een bepaalden kant - een van de niet aangename kanten - der Fransche mentaliteit. De heer Bénard is namelijk het type van den Franschman, die op reis gaat gewapend met een tandenborstel (hetgeen nog niet eens zeker is) en met twee keiharde vooroordeelen. Het eerste: dat een Franschman door het simpele feit van zijn Franschman-zijn mijlen ver verheven is boven alle andere volksstammen, zooals daar zijn Italianen, Negers, Japaneezen, Nederlanders en Russen. Het tweede: dat een Franschman op reis zijnde niets behoort te zien en niets behoort te begrijpen, maar dat hij alléén à tout prix geestig

[p. 65]

moet wezen, bij voorkeur ten koste van zijn gastheeren. De heer Pierre Bénard is dus de superieure en spiritueele Franschman. Met andere woorden: de heer Pierre Bénard is een bekrompen vlerk, die, meenende de finefleur van Frankrijk te zijn, dwars in gaat tegen de echte groote traditiën van zijn vaderland, waar men ten allen tijde hoffelijkheid, subtiliteit en indulgentie als de beste deugden heeft gevierd. Wat deze Bénard over de republiek Liberia schrijft en over de bewoners is grof, plat, is in strijd met de gegevens door serieuze reizigers verstrekt. Hij zoekt niet de waarheid, noch een nauwkeurige documentatie. Hij zoekt alleen maar om de belotte-vriendjes in het Café du Commerce te vermaken met quasileuke verhaaltjes van ‘de nikkers’, opdat de ontvanger der registratie en de directeur van het postkantoor zich toch overal zeer superieur zullen voelen, hóóg tronende boven die gekleurde idioten; die zóó idioot zijn, dat zij de onafhankelijkheid verkiezen boven het onovertrefbare genot van in een Fransche kolonie te wonen. Men kan aan Frankrijk verknocht en toch niet blind zijn voor de weerzinwekkende uitingen van sòmmige Franschen, gelijk men van zijn vaderland innig kan houden en toch aan zijn medevaderlanders de kritiek niet sparen. Zoo is het hier noodig, dat de vrienden van Frankrijk zeggen: ‘kijk nu eens hier, dit is nu een soort geest, die in Frankrijk, helaas, niet zeldzaam is en die ons tot in het diepst van ons wezen tegenstaat. Deze meneer Pierre Bénard is de akeligste soort bittertafelamuseur; de man die, vol belachelijke trots, op reis trekt met het doel om à priori leuk te zijn en die nooit zal inzien, dat niet de brave Liberianen met hun kinderlijke staat onbeschaafd en achterlijk zijn, maar dat hijzèlf geborneerd is, en te geborneerd om ooit te vermoeden wat werkelijke innerlijke civilisatie is. En ik verkies den eersten den besten hoogwaardigheidsbekleeder van Monrovia (bijvoorbeeld dien allervriendelijksten heer Debbel) met al zijn dwaze eigenaardigheden ver en ver boven een pedant leeghoofd, een onmenschelijke grapjas als deze Pierre Bénard.

Reportages: bèst; documenten: nooit genoeg! Maar niet zulke tendentieuze verhaaltjes, die het air van berichtgeving aannemen om des te dieper de goêgemeente te treffen, en om te duidelijker de meerwaardigheid en humor van den Franschman (uit het Café du Commerce) te doen uitkomen.

Wij, die in Frankrijk het zuiverste en het edelste zoeken, vermijden dit koffyhuis en de kennismaking met de Bénard's. Men moet een volk beoordeelen naar zijn beste menschen, naar zijn hoogste uitingen. Daarom doen boeken als die van Claude en Bénard (hoe hemelsbreed verschillend in bedoeling en waarde) geen afbreuk aan onze bewondering en genegenheid. Integendeel. Hoe duidelijker het zwàrt wordt aangegeven, des te inniger beminnen wij het wìt.

J. GRESHOFF