Goethe en Delacroix

IN het jaar 1828 verscheen te Parijs bij Ch. Motte, éditeur, Sautelet, libraire, het in quarto uitgegeven werk: Faust, tragédie de M. de Goethe traduite en français par M. Albert Stapfer, ornée d'un portrait de l'auteur et de dix-sept dessins composés d'après les principales scènes de l'ouvrage éxécutés sur pierre par M. Eugéne Delacroix.

Het was in het begin van dien bloei der Fransche romantiek, die van de Duitsche ongetwijfeld haar eerste inspiraties ontving. Bürger, Tieck, Brentano, E.Th.A. Hofmann werden vertaald, en de vignetten van Ziegler, Célestin Nauteuil en de gebroeders Johannot, die een hoogtepunt van illustratie-kunst vormen, begonnen te verschijnen.

Zoowel de vertaler, de uitgever, als de teekenaar hebben den zooveel vroeger geschreven, en zoo geheel anders geaarden Faust (1ste deel) willen aanzien voor een uiting van diezelfde zwoele, opgewonden, half mystieke en niet zelden eenigszins hysterische romantiek, waar de toen oude Goethe, blijkens menig ‘gesprek’ inderdaad weinig van wilde weten. De toen nog jonge, groote schilder der romantiek, Delacroix (die ook Shakespeare op even schoone als zonderlinge wijze geïnterpreteerd heeft) was zeker niet de man om den wijsgeer, die uit Faust spreekt, te begrijpen, en evenmin was de grijze Olympiër te Weimar door smaak en wereldbeschouwing aangewezen om het grandioos-woeste, getourmenteerde in de zeventien lithografische visioenen, die hem werden voorgelegd, als verwezenlijking van zijn gedachten te aanvaarden.

Maar behalve dat hij natuurlijk getroffen werd door de hulde, die een Fransch schilder (wiens temperament en technisch kunnen hij niet kon miskennen) aan zijn werk bracht, was hij, wat het in beeld brengen van zijn scheppingen betreft, zeker niet verwend door de beminnelijke maar burgerlijke illustraties van een Chodowiecki voor Werthers Leiden, nog minder door de stijve, kille gravures in omtrekken van Retsch.

Goethe, indirect discipel van Winckelmann, opgevoed in de pure antieke traditie, groot bewonderaar van Raphaël, beminnaar van de sereene kunst van een Poussin, een Claude Lorrain, - Goethe, wiens levenshouding tegen het einde zijner jaren steeds meer afkeerig was geworden van alle heftigheid, wiens aesthetische voorkeur zich nooit van de Grieken had losgemaakt, moest echter vreemd staan tegenover den wilden pathos, nog vreemder tegenover de grillige fantasie

[p. 44]

van deze steenteekeningen, waarvan de eerste al dadelijk zijn portret gaf als medaillon, omgeven door uilen, apen, en katten, en aan de keerzijde een melodramatischen Mephisto!

De dichter beschouwde zijn werk als volkomen logisch en redelijk, hij herkende zich niet in deze omgeving van creaturen eener hallucinatie.

Niettemin vond hij ‘associaties’: ‘Als mijn Faust (evenwel) een succes heeft gehad, waarvan ik nu nog het bewijs zie, op dit oogenblik zelf, in dit luxueuze werk, dan is dat omdat hij in zich sluit, en voor altijd vastlegt, de ontwikkeling van een geest, aan den onzen gelijk, die alle smarten heeft gevoeld die de menschheid kwellen, die alle aandoeningen welke haar verstoren, heeft doorproefd, die al haar haat heeft gedeeld, die alle geluk heeft genoten waarnaar zij verlangt.’

‘M. Delacroix,’ zegt hij, (en toont zich hierin breeder dan de tijdgenooten die den schilder miskenden) ‘is een groot talent, die in Faust precies gevonden heeft wat zijn ware voedsel is. De Franschen verwijten hem te veel ruwheid, maar deze is hier volkomen op haar plaats. Het is zeer curieus, dat de geest van den schilder in dit obscure werk zooveel genoegen heeft gevonden, en zich zoowel heeft eigen gemaakt al wat het voor sombers had in zijn eerste conceptie, dat hij de voornaamste scènes heeft kunnen teekenen met een stift even getourmenteerd als het lot van den held.’

Hier voelen wij al dat Goethe de vertolking eenzijdig vindt: het is het lot van Faust, het zijn de uiterlijke gebeurtenissen, die de schilder heeft gegeven. En hier geeft de dichter waarschijnlijk, ontdaan van al deze hoffelijkheden, zijn critische waardeering:

‘M. Delacroix is een schilder van onbestrijdbaar talent, maar hij wordt ontvangen zooals zoo dikwijls de jonge lieden het worden door ons, ouden van dagen. De kenners en vrienden der kunst te Parijs weten niet goed wat van hem te zeggen, want het is onmogelijk zijn kwaliteiten niet te erkennen, en toch kan men zijn onevenwichtige manier niet prijzen.’

Voor ons, die Delacroix als een groot schilder, met een grootsche verbeeldingskracht eeren, is het niet die manier zelf, waarop wij tegen hebben. Het is alleen, dat wij in die prachtige kunstwerken die ons Faust, Gretchen, zoowel als in die, welke ons Hamlet, Ophelia, Macbeth voor oogen brengen, zoo goed als niets van den geest zelf der scheppers dezer onvergankelijke gestalten terugvinden, en dat hij de verbeeldingen der dichters eigenlijk vooral gebruikt heeft als: prétexte pour le dessin ... Want wie zou kunnen ontkennen, dat zijn belangwekkende litho's evengoed illustraties zouden kunnen zijn bij tekst van Victor Hugo, of zelfs den ouden Dumas?

CORNELIS VETH