[p. 41]

Goethe's laatste Novelle

Goethe, Novelle. - Inselbücherei No. 296.

GOETHE's laatste novelle is tevens het eenige kleinere werk van dezen aard, dat op zich zelf is blijven bestaan en niet later werd verwerkt in een omvangrijker geheel, zooals met een aantal oorspronkelijk zelfstandige novellen is geschied, die ten slotte in de ‘Wanderjahre’ als novellistische ‘Einlagen’ zijn ondergebracht.

De novelle is geschreven in Oktober van het jaar 1826, doch haar conceptie dateert van een zeer veel vroegeren datum, n.l. uit het voorjaar van 1797. Zij ontstond als motief na de beëindiging van het episch gedicht ‘Hermann und Dorothea’ en het was aanvankelijk Goethe's bedoeling ook de nieuw gewonnen stof in epischen vorm tot uitbeelding te brengen.

Het motief, waaruit bijna dertig jaar later de ‘Novelle’ - de oude Goethe heeft niet meer naar een bepaalden titel voor haar gezocht, we zullen straks zien waarom - zou ontstaan, werd in den beginne benoemd als ‘die Jagd’ en behandelde in hoofdzaak het volgende gebeuren: een stoet edelen trekt ter jacht, tijdens hun afwezigheid breekt op de kermis, die in het stadje gehouden wordt, brand uit, waardoor twee roofdieren, een tijger en een leeuw, uit een menagerie kans zien te ontsnappen, er ontstaat dan een plotselinge ontmoeting tusschen het jachtgezelschap en de dieren, een gebeuren, dat bestemd was de climax te vormen van het verhaal.

Toen in 1797 dit gegeven zich aan Goethe's geest opdrong, stond hij in levendige briefwisseling met Schiller en zoo vinden wij ook in hun correspondentie eenige passages terug, die betrekking hebben op ons onderwerp. Goethe heeft aan Schiller medegedeeld, dat bij hem een nieuw motief opgekomen is, dat zich z.i. bijzonder goed leenen zou tot een epische behandeling en dan ontstaat tusschen beiden een twee-gesprek over wezen en grenzen der epiek. Goethe vestigt daarbij in een brief, die 22 April '97 is gedateerd, voor alles de aandacht op het retardeerende, vertragende element, dat naar zijn overtuiging eigen behoort te zijn aan een episch werk. Nu bevat echter zijn nieuwe stof niet dergelijke vertragende momenten en daardoor aarzelt hij met haar behandeling, niet wetend of zij zich wel ‘episch’ (in engeren zin) zal laten behandelen. Wij laten de betreffende passage uit den brief hieronder volgen:

‘Mijn nieuwe stof heeft geenerlei retardeerend moment, alles schrijdt van begin tot einde in een rechte lijn voort; alleen bezit ze de eigenschap, dat groote toebereidselen gemaakt worden, dat men vele krachten met verstand en overleg in beweging brengt, maar dat de ontwikkeling [der gebeurtenissen] op een wijze geschiedt, die geheel en al tegenovergesteld aan de toebereidselen is en plaats grijpt langs een ganschelijk onverwachten, zij het ook natuurlijken weg. Nu doet zich de vraag voor: of een dergelijk exposé ook voor episch kan worden uitgegeven, omdat het onder de algemeene wet valt: dat het wezenlijk op de wijze waarop aan komt en niet op het “wat”; of dat men een dergelijk gedicht tot een

[p. 42]

ondergeschikte klasse n.l. die der historische gedichten zou moeten rekenen. Zie je nu, m'n waarde, hoe zulke losse en vluchtige gedachten zich beter uitwerken laten en met elkaar verbinden. Ik verdiep mij op het oogenblik in niets liever, dan in de eigenschappen van mijn verbeeldings-stof, n.l. in hoeverre zij deze of gene behandeling vereischt. Ik heb in mijn leven in dit opzicht al zoo vaak een misgreep gedaan, dat ik eindelijk wel eens tot klaarheid omtrent deze dingen zou willen komen om ten minste in de toekomst niet meer van deze vergissingen te lijden te hebben. Ter verduidelijking zend ik je de volgende maal mijn nieuw ontwerp.’

Dit geschiedt echter niet. Het post-scriptum van den volgenden brief, gedateerd 27 April 1797, luidt:

‘Ik kan mij toch niet weerhouden je nog een vraag over onze dramatisch-epische aangelegenheid te doen. Wat zeg je van het volgende: In een tragedie kan en moet het noodlot of, wat hetzelfde is, de fundamenteele natuurlijke geaardheid van den mensch, die hem blindelings her en der doet gaan, het overheerschende element zijn; het moet hem nimmer tot zijn bestemming doen komen, doch hem er steeds van weg voeren; de held mag niet meester zijn over zijn beleid; het beleid mag heel en al de tragedie niet binnentreden dan enkel bij nevenfiguren teneinde de hoofdpersoon te benadeelen, enz. In het epos is het juist omgekeerd, daar zijn het juist het beleid, als in de Odyssee, of een doelbewuste hartstocht, als in de Ilias, die de epische motieven bij uitstek vormen. De tocht der Argonauten als avontuur is niet van epischen aard.’

Twee dagen later schrijft hij aan Schiller:

‘Gisteren, toen ik over het motief van mijn nieuw gedicht nadacht, om het voor je op schrift te stellen, werd ik gegrepen door een bijzonder groote liefde voor dit werk, dat na alles wat er intijds tusschen ons verhandeld is, een goede bodem is bereid. Aangezien ik nu echter weet, dat ik nooit iets afmaak, waarvan ik ook maar aan iemand het ontwerp heb medegedeeld of toevertrouwd, wil ik liever de mededeeling ervan nog voor mij houden. Wij kunnen dan in het algemeen ons over de materie onderhouden en ik kan voor mij zelf dan mijn onderwerp toetsen aan het resultaat van onze besprekingen. Blijft mij dan nog voldoende moed en lust er toe, dan wil ik het uitwerken en voltooid geeft het licht nog meer stof tot nadenken dan in concept. En, mocht ik [aan de totstandkoming er van] vertwijfelen, dan is het altijd nog tijd om de idee op zichzelf naar voren te brengen.’

Dan echter verdringt de ‘Faust’ alle gedachten aan nieuw werk. Tegen Goethe's wil dringt zich deze oude stof weder aan hem op. In een brief aan Schiller van 22 Juni van hetzelfde jaar spreekt hij er nog van zijn ‘nieuw episch plan’ te laten bezinken, doch het is er niet meer van gekomen. ‘Faust’ neemt al zijn krachten en aandacht in beslag. Het ontwerp raakt onder allerhande papieren bedolven en verdwijnt voor bijna dertig jaar, naar wij reeds opmerkten, uit den gezichtskring van den dichter.

Eerst in een brief aan zijn ouden vriend Wilhelm von Humboldt van 22 Oktober 1826 duikt het plan weer op. ‘Herinner je je nog,’ heet het daar, ‘een episch gedicht, dat ik mij terstond na de voltooiïng van Hermann en Dorothea voorgenomen had te schrijven? Bij een moderne jacht komen plotseling een tijger en een leeuw mede in het spel; je riedt me toen het werk af, en ik zag er van af; nu, bij het doorzoeken van oude papieren, vond ik het ontwerp terug en ik kan mij niet weerhouden om het in proza uit te werken, daar het voor een novelle gelden mag, een rubriek waar veel wonderlijks onderdoorloopt.’

In Januari 1829 schrijft Goethe dan aan Schultz - en er klinkt een gevoel van diepe bevrediging in zijn woorden door, dat het hem nog gegeven werd dit dertig jaar oude ontwerp uit te werken en te voltooien -: ‘Het heeft mij buitengewoon aangenaam getroffen, dat de novelle vriendelijk ontvangen is; men moet het haar aanvoelen, dat zij zich uit het diepst van mijn wezen heeft losgemaakt. Het concept is meer dan dertig jaar oud. In de correspondentie zult ge er de sporen van vinden.’

Tot zoover de wederwaardigheden van de ‘Novelle’, oorspronkelijk een episch motief naast dat van ‘Hermann und Dorothea’ en dertig jaar later in proza uitgewerkt tot Goethe's laatste novelle, de eenige, die niet in eenig grooter verband opgenomen is. Het stuk zelf draagt alle sporen van de geestesgesteldheid, die men overeengekomen is te kwalificeeren als die van den ouden Goethe. Taal en vorm zijn van een uiterste beheerschtheid, klassiek in den vollen zin des woords. Elk détail, ook het kleinste, is overwogen en verantwoord. Dit heeft ten gevolge, dat alle spontaneïteit, alle onmiddellijke bewogenheid aan dit kleine werk ontbreekt. Men ademt er in dezelfde sfeer als in het tweede deel van de Faust: de ijle, zuivere lucht van het hooggebergte, die duizelig maakt de eerste maal, wanneer men zich in haar beweegt en waaraan de meesten onzer wennen moeten, eer zij haar stalende kracht vermogen te ondergaan.

De lyrische impulzen, die in het tweede deel van de Faust af en toe nog doorbreken, zoo bijvoorbeeld in den treurzang op Euphorion aan het slot van het derde bedrijf (regels 9907-9938),

[p. 43]

die, zooals men weet, een grafdicht op Lord Byron is, vindt men uitteraard in deze novelle niet terug. De eenige verzen, die zij bevat (‘Aus den Gruben, hier im Graben’, enz.), ontstonden in 1826 en behooren tot de Orpheus-mystiek, die men niet dan als ingewijde verstaan kan in hun laatsten zin.

Zoo kan het niet uitblijven, dat velen aanvankelijk volkomen vreemd tegenover deze novelle zullen staan en in haar niet meer zullen vermogen te zien dan hoogstens een ‘mustergültiges Beispiel’ van een bepaald litterair genre, zooals dat in Goethe's tijd werd opgevat. Ook Gundolf's beschouwingen in zijn monumentaal werk over Goethe (Berlin, Georg Bondi, 1922) wijzen in deze richting. De vraag echter is, of deze opvatting juist is en of niet toch achter dit verhaal één van Goethe's diepste innerlijke ervaringen verborgen is, n.l. die aangaande het wonder. Trouwens Gundolf's uiteenzetting raakt hier als het ware wat voor ons de onvergankelijke waarde van deze novelle uitmaakt. Te zeer echter schijnt de interpreet hier bevangen te zijn in theoretischaesthetische vooroordeelen om deze dingen met onvertroebelden blik te kunnen zien. Hij spreekt in dit verband o.a. van een ‘nachträglichen Abglanz der Wunder-erlebnisses’ (blz. 744), terwijl Goethe juist op de weinige bladzijden, die zijn ‘Novelle’ telt, met volmaakt meesterschap de directe, onuitsprekelijke ‘natuur’ van het wonder ten voeten uit heeft uitgebeeld. Hoe heeft hij dit gedaan? Door juist alle subjectiviteit (Gundolf: ‘alle spontane Bildwerdung’) uit zijn verhaal te bannen en niets anders te geven dan het naakte, nuchtere, van toevalligheden aan elkander hangende gebeuren zelf; want alleen dáár, en nergens anders, kan iets van het wonder zichtbaar worden, dat als een doorbreken is van onze realiteit door een gansch andere.

Dit maakt de verborgen grootheid uit van dit werk. Woorden zijn niet toereikend het uit te spreken. Zij wijzen er slechts heen. Zoo ook deze. Men vindt, òf een abstrakt, formeel meesterstuk van wat in de oogen van Goethe's tijdgenooten een novelle had te zijn, òf één van de diepste uitspraken van den ouden Goethe over zin en wezen van onze werkelijkheid.

ROEL HOUWINK