[p. 32]

Kroniek der poëzie

Socialistische gedichten

Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Wij willen niet. Een anti-oorlogsspel. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse. 1931.

François Pauwels, Een dag van leugen. Sonnettencyclus in drie boeken, waarvan het eerste: Morgen. - Amsterdam, Em. Querido. 1931.

Garmt Stuiveling, Elementen. - Amsterdam, De Arbeiderspers. 1931.

DICHTERS, zegt Shelley, zijn de niet-erkende wetgevers der wereld. Het klinkt heel mooi, doch het is niet waar, en gelukkig maar ook. De wetgever toch, zelfs de hedendaagsche, die wat voorbariger is dan de vroegere, pleegt - en het is heel verstandig - altijd wat achteraan te komen en pas in wetten vast te leggen wat al lang of ten minste sinds eenigen tijd als een behoefte werd gevoeld of gesuggereerd. De dichter, enkele uitzonderingen daargelaten, waartoe de hierboven genoemde dichters o.m. behooren, staat òf terzijde van zijn tijd òf hij is dien voor. Slaaf van zijn tijd is hij nooit, ten minste de groote niet.

Men ziet de waarheid van deze bewering, tenzij men niet wil zien - een overigens veelvuldig voorkomend verschijnsel - al heel duidelijk wanneer men een vergelijking maakt tusschen den omvang der socialistische beweging (beide begrippen ruim genomen en dus niet vastgekoppeld aan één bepaalde partij en alleen op het gebied der politiek) en dien der socialistische poëzie. De uitingen der openbare meening wijzen alle in één richting, het verschil tusschen hen is er alleen een van tempo. Het is alles democratie, internationalisme, pacifisme, gemeenschap enz. wat de klok slaat. Maar de dichters ontbreken, volgens die geheime, maar onovertreedbare wet, dat de poëzie zich niet dwingen laat. Vijftig, veertig jaar geleden, toen al die nu versleten idealen nog levend en bezielend waren, was dat anders. Toen waren zij, juist of onjuist, dat doet er in hoogste instantie niet toe en bovendien: wie zal zeggen, wat juist, wat onjuist is - de moeite waard van ervoor te strijden en dus ook om bezongen te worden. Maar de tijd heeft hun reddelooze voosheid aangetoond en alle conferenties en demonstraties ter wereld vermogen daar niets aan te doen. Zij mogen nog veld winnen onder de middelmatigen en de dommen, de baatzuchtigen en de verdwaasden - voor de besten, ten minste onder de jongere generaties, hebben zij afgedaan.

Natuurlijk zijn er op deze regel, zooals op alle regels, enkele uitzonderingen. Over die uitzonderingen loopt, zooals ik hierboven al zeide, deze kroniek. Het treft, dat de drie genoemde poeëten ook drie verschillende geslachten vertegenwoordigen: een eerbiedwaardige veterane uit den glorietijd van het socialisme, een zeer begaafde bekeerling (die overigens, naar luid van de kranten, al weer bekeerling-af schijnt te zijn) uit de middengeneratie, en een talentvolle jongere.

Nu is het bespreken van socialistische poëzie voor iemand, die deze richting allerminst is toegedaan, steeds een ietwat netelige zaak. Er heerscht bij de producenten daarvan n.l. altijd een bepaalde begripsverwarring, waarover zich alleen kan verwonderen wie niet weet, dat begripsverwarring een der essentieelste kenmerken van den echt-‘modernen’ mensch is, en wel deze: de socialistische dichters roeren de politiek bij lepels vol door hun pap, verkondigen luidkeels van alle daken, dat dit de eenige ware poëzie der ‘toekomst’ (de poovere sires!) is, maar gaan onmiddellijk op hun achterste beenen staan, als men ze dan ook naar hun eigen criteria beoordeelt. Dan beroepen zij zich onmiddellijk op de door hen zelf met woord en daad zoo nadrukkelijk verguisde onzijdigheid, bij den kritikus n.l.

Men doet het best met tegenover dit geblaat zijn schouders op te halen. - Ik heb in vroegere kronieken meermalen betoogd, dat die z.g. onzijdigheid ten eerste niet bestaat en ten tweede, als zij bestond, niet wenschelijk zou zijn. De eenige eisch, die men aan den kritikus mag stellen, en waaraan ik voor mij ook steeds heb trachten te voldoen, is die van onbevangenheid. Het komt niet in mij op, een goed vers af te keuren, omdat ik het niet eens ben met de politieke richting van den schrijver. Maar, zooals ik ook al eens heb betoogd, een gedicht is een samengesteld ding, dat niet alleen naar een van zijn componenten, bijv. het aesthetische, is te beoordeelen. De diepte van het gevoel, daarin uitgedrukt, is o.a. een niet minder belangrijk bestanddeel, dat erkent in de praktijk trouwens iedereen evenzeer als ik. En ik mag dus voor mijzelf met het volste recht de vrijheid opeischen om, als ik een zwak gedicht signaleer, er meteen op te wijzen, dat die zwakte voortkomt uit het vooze levensinzicht of -gevoel van den schrijver.

In het navolgende zal ik gelegenheid hebben, hierop terug te komen.

 

* * *

 

Het trof, schreef ik zooeven, dat de hier besproken dichters drie generaties van socialistische dichters vertegenwoordigen. Maar één ding belet toch weer het trekken van vergelijkingen en wel dit, dat, terwijl Pauwels en Stuiveling waarschijnlijk op hun best, of ten minste op hun gemid-

[p. 33]

delde, zijn, dit met mevrouw Roland Holst niet het geval is. Op zich zelf is dit niet zoo erg, daar het een dichteres betreft, wier grootte alleen door haar ongelijkheid wordt geëvenaard. Het belet echter uiteraard het trekken van vergelijkingen, waaruit tot een zekere evolutie in de socialistische poëzie had kunnen worden besloten, zoodat ik de opmerkingen over de bovengenoemde bundels niet in een verband, maar afzonderlijk moet maken.

Over een dichteres als mevrouw Roland Holst schrijft men niet dan met de grootste eerbied. Maar geen eerbied behoeft tot aan de leugen te gaan. En niemand, behalve misschien een of andere vrijzinnig-Protestantsche spreekkoorknaap, kan zeggen, dat ‘Wij willen niet’ een in welk opzicht ook maar eenigszins geslaagd werk is. - De inhoud ervan is, zooals men wel vermoeden kan, een soort van symbolische verbeelding van het ghandisme tegenover den oorlog, dat mevrouw Holst sinds de laatste jaren aanhangt, een op zich zelf alleszins eerbiedwaardig standpunt, ook voor wie het niet deelt.

Over de mislukking als poëtisch werk van dit anti-oorlogsspel zal ik het niet hebben. Ook als dramatisch product wil ik het niet analyseeren. Waartoe zou dit alles dienen? Dit werk staat beneden dergelijke beschouwingen, het beste van deze dichteres te zeer erboven. Maar één opmerking wil ik toch maken, omdat zij van veel algemeener strekking is. Het is naar aanleiding van een kleine, maar hoezeer teekenende, episode (op pag. 30).

Nu stel ik voorop, dat ik aan een spel als het hier besprokene niet dezelfde eischen stel, die men aan het naturalistische drama mag, en zelfs moet stellen; het ware dwaasheid, dit wel te doen. Geen uiterlijke waarheid wordt hier geëischt, al wordt er ook fiks gevochten met soldaten en politie, hetgeen overigens ook wel het meest dramatische in het stuk is; verder wordt er vrijwel uitsluitend in betoogd. Maar er is een innerlijke waarheid, die in geen enkel kunstwerk straffeloos wordt geschonden. Dit in het oog houdend bezie men nu de volgende situatie:

Het stuk speelt onder arbeiders in munitiefabrieken. Er heerscht onder hen natuurlijk de meest buitensporige ellende. Het kapitalisme produceert als een razende munitie en smijt tegelijk de arbeiders, die deze fabriceeren, op straat. Over dergelijke kleine tegenstrijdigheden lezen wij echter maar heen. Nu is er een arbeidstersleidster, Marianne genaamd (soms naar de plutocratische Fransche republiek vernoemd?) die klaarblijkelijk de spreektrompet van de schrijfster is. Marianne is enkele dagen niet op de fabriek verschenen en waarom niet? Die vraag wordt haar bij haar terugkomst gesteld, en het antwoord luidt: ‘Ik heb over iets moeten denken, meisjes’ (n.l. ‘over wat we moeten doen’).

Een der minderwaardigste eigenschappen van den modernen mensch is zijn gemis aan gevoel voor humor, zijn neiging om alles tragisch te beschouwen. Vroeger lachte men over een dronken man, thans kwezelt men erover. Toch is humor een hoog ding, een eerste vorm der leven-ontstegenheid. - Voor wie echter nog eenig gevoel voor humor heeft is dit antwoord van Marianne onbetaalbaar.

Niet hierom echter is het, dat ik deze kleine episode vermeld, maar omdat zij zoo bijzonder kenschetsend is voor een eigenschap, die mij altijd zoo zeer heeft getroffen in het werk van mevrouw Roland Holst, behalve als zij zich buigt over haar eigen hart, n.l. haar in laatste instantie volmaakte levensvreemdheid. Zij, die altijd de zangeres der komende gemeenschap heeft willen zijn, is nooit hooger gestegen dan wanneer zij, zooals in de lyrische gedichten uit ‘De vrouw in het woud’ de zangeres was van haar eigen gewonde hart, evenals iedere andere ‘individualistische’ dichteres, zij het dan ook, dat haar poëzie meestal niet erotisch in den engeren zin des woords was. Heel de ellende van haar verheerlijkte ‘proletaren’ - het is allemaal zoo geëxalteerd, zoo onwerkelijk. Wanneer ik denk aan deze edele dichteres, wier hartstochtelijke, gesluierde stem zoo tallooze malen op volksvergaderingen heeft geklonken, komt altijd de neiging bij mij op, haar te vergelijken met een van die anonyme wezens, zooals iedereen er kent en waarop niemand acht slaat, laat ons zeggen de een of andere verarmde dame van goede familie, met haar gestopte handschoenen en thee-agenturen, en wier gedachten misschien niet verder gaan dan het wanhopige: hoe het eind van de maand nog te halen. En ik kan mij dan niet weerhouden, te denken, dat zulk een kleine ziel meer van het leven heeft begrepen dan deze groote dichteres.

 

* * *

 

François Pauwels is altijd een zeer afzonderlijke figuur in de generatie der dichters, die nu in het begin van de veertig zijn, geweest. Hij had bijzondere deugden en bijzondere fouten. Tot de eerste behoorden deze: hij schreef een zuiver, eenvoudig en toch zeer beeldend en persoonlijk vers. Tot de tweede behoorde voornamelijk, dat de inhoud van dat vers vaak zoo onedel was: grof inplaats van wrang, honend inplaats van sarcastisch, sentimenteel inplaats van gevoelig.

In dezen nieuwen bundel is Pauwels gebleven wie hij was, hetgeen trouwens nauwelijks verwondert: slechts weinigen menschen zijn in het midden huns levens tot een ommekeer in staat en dan

[p. 34]

nog: hoeveel ouds blijft er bij zoo'n, zeldzame, ommekeer nog gehandhaafd! Maar het is verheugend, te kunnen vaststellen, dat hij, laat hij zijn oude fouten niet zijn kwijtgeraakt, zijn oude deugden evenmin heeft verloren. Dit had ik n.l. gevreesd na zijn vorigen bundel, ‘Tziganen’, die mij, ofschoon hij niet van talent verstoken was, als geheel een zwakkere repliek van zijn daaraan voorafgaanden bundel, ‘Fantomen’, leek. Dit treft te meer, nu Pauwels het haast onvolvoerbare waagstuk heeft uitgehaald, een heelen bundel - die trouwens nog maar de eerste van een trilogie moet vormen - in sonnetten te schrijven. Ik geloof niet, dat er iemand onder de tegenwoordige dichters, oudere of jongere, is, die hem dat zou nadoen. Want Pauwels is in de taak, die hij zich zelf gesteld had - altijd onder het groote voorbehoud, dat zijn geaardheid nu eenmaal met zich bracht en brengt - volkomen geslaagd.

‘Het boek “Morgen” omvat de stemmingen der eerste jaren tot den leeftijd waarop de maatschappelijke strijd begint.’ Aldus schrijft de dichter in zijn voorwoord. Het is, natuurlijk en gelukkig, geen geregeld verslag van een leven, maar grepen eruit, momenten, die den dichter het meest zijn bijgebleven, omdat zij hem waarschijnlijk het meest hebben ontroerd. De laatste helft wordt vrijwel gevuld met twee cyclussen liefdesgedichten, terwijl door het boek heen gestrooid enkele sonnetten staan, die mij vrij los van het geheel lijken te zijn, zooals dat meesterlijke ‘Don Juan oud’, dat ik, als ik een bloemlezing van Nederlandsche sonnetten moest maken, onmiddellijk zou opnemen en eenige humanitaire poeëmen (pag. 49 tot 53 en 57), die wel tot het platste behooren, wat ooit aan Pauwels' pen is ontvloeid.

Ik wil in deze kwestie wat nader treden, niet omdat ik het op zich zelf zoo erg vind, dat er in een boek, waarin zooveel te waardeeren valt, enkele slechte verzen staan, maar omdat men de opmerkingen, hierover te maken, ten aanzien van alle socialistische dichters telkens kan herhalen (zooals straks bijv. ook weer ten aanzien van Stuiveling).

Ik stel voorop, dat er, behalve voor den dogmatisch-geloovigen mensch, geen absolute waarheden zijn. Een waarheid is, zooals ik al eerder schreef, in een zekeren tijd levend en den strijd waard, in een volgenden is zij ontluisterd, een middel voor de baatzuchtigen om naar voren te komen op de ruggen der onnoozelen. Dit is op het oogenblik het geval met het socialisme en aanverwante ‘idealen’. Ik wil nu heelemaal niet nader treden in de overweging, dat elke democratie in principe het meest vernederende en menschverlagende stelsel is, dat er bestaat en alleen in sommige tijdperken nut kan hebben ter vernietiging van een overleefd, op zich zelf juist, maatschappelijk bestel. Zoo hadden destijds de socialisten gelijk tegenover de liberalen (met wie zij overigens den ondergrond der verkeerde 18de eeuwsche ideologieën gemeen hadden). Nu is dit anders. Over de heele wereld heeft het socialisme zijn voosheid bewezen, de wereld is verziekt van democratie en heeft slechts één ding noodig: een nieuwe hiërarchie. Zijn er teekenen van, dat die komende is? Ik zou het niet durven zeggen, al kan men er misschien in Italië en Duitschland teekenen van zien. Den dichter past hiertegenover echter slechts een van twee houdingen: òf afzijdigheid, als hij in den huidigen chaos niets ziet, dat hoop geeft, òf genegenheid tot het nieuwe, dat mogelijk komende is. Maar in geen geval behoort hij te steunen een beweging, die kennelijk, niettegenstaande haar uiterlijke groei, innerlijk stervende is aan de in het beste geval domheid, in het slechtste geval baatzucht van leiders en geleiden.

Zoo is het met alle moderne idealen. Geen mensch is militarist, geen mensch meer nationalist in den ouden zin des woords. Maar iemand, die in den krijgsman slechts den moordenaar wil zien en niet hem, die zijn leven veil heeft, is een vuile demagoog, evenals iemand, die de loonstrijd belangrijker vindt dan de strijd voor de oude en diepe verbanden van ras, taal en beschaving, een volkomen verheffingloos wezen is, welke schoonklinkende leuzen hij ook moge aanheffen (daarom zijn de pacifisten, internationalisten e.d. ook onvermijdelijk zulke hypocrieten - velen, dat is het ergste nog, onbewust).

Het is te hopen, dat Pauwels dit later ook zal leeren inzien. Want hij is te goed voor uitingen als de hierboven gewraakte. Niet alleen om zijn dichterlijke kwaliteiten in engeren zin des woords, ook om die eigenschappen van het hart, die ten slotte in een goed gedicht even onmisbaar zijn als de andere en die deze dichter ongetwijfeld ook bezit. Deze heele bundel is, ook op de vele plaatsen, waaraan anderen - niet ik - misschien aanstoot nemen (de hierboven genoemde uitgezonderd) in wezen niet anders dan de klacht van een te vroeg gewond en misvormd hart. Als zoodanig blijft hij ons dierbaar, welke bezwaren wij ook tegen onderdeelen kunnen hebben en hoe gegrond deze ook mogen zijn.

 

* * *

 

Een heel ander, minder gebroken en verwrongen en dus gelukkiger dichter, is Garmt Stuiveling. Hij schrijft - dit geldt tenminste voor de eerste twee afdeelingen van zijn bundel, die ‘Seizoenen’ en ‘Wendingen’ getiteld zijn, een licht, eenvoudig en zuiver vers, dat voornamelijk gevoed wordt door een misschien niet zeer nieuwe

[p. 35]

of diepe, maar niettemin zeer echte natuurliefde. De verzen doen vaak wat aan den vroegeren Beversluis op zijn best denken.

De derde afdeeling van den bundel, ‘Tussen de mensen’ getiteld, is zeker de zwakste. Hier vindt men al de platitudes van het socialisme weer herkauwd, bijv. in ‘Bij de onbekende soldaat’, een precies even ignobele tegenhanger van de hierboven gegispte gedichten van Pauwels. Toch is Stuiveling erin geslaagd, een veel zuiverder socialistisch gedicht te schrijven: ‘Landarbeiders-staking’. Geheel zuiver is het ook nog niet, er staan nog tal van regels in, die, evenals ‘Bij de onbekende soldaat’ in zijn geheel, niet in een gedicht thuis hooren, maar in een roode krant of vergadering, door een volgevreten partijleider tegen zijn sjofele kiezers gericht. Toch is er in dit gedicht ook iets beters: wanneer de dichter n.l. niet betoogt, maar beschrijft. De eerste strofe bijv. is volkomen gaaf.

De vierde en laatste afdeeling ‘Tijd en taak’ is beter dan de voorafgaande, schoon misschien als geheel niet zoo geslaagd als de eerste twee. Toch doen deze verzen sympathiek aan om hun eerlijkheid. Maar zij missen één ding - het groote gemis van Stuiveling trouwens - en dat is diepte. En dat, ik herhaal het met de meeste nadruk, is het gevolg van zijn socialisme.

Er is een eenvoud, die grootsch is, er is ook een vereenvoudiging, die verkleint en ontadelt. Wie het leven niet anders ziet dan onder den simplistischen gezichtshoek van de socialistische doctrine, heeft van het diepste leven niets begrepen, evenmin als hij den mensch kent, die hem door zulke bijkomstigheden bepaald ziet, als de socialisten doen.

Zal de dichter van ‘Elementen’ dit later eens gaan inzien? Wij kunnen het in elk geval hopen. Niets is ten slotte onmogelijk.

 

J.C. BLOEM