[p. 26]

Intieme Notities van Alph. Daudet

Het dagboek van een Ziekte

ANDRE Ebner, de laatste secretaris van Alphonse Daudet heeft, met toestemming van diens weduwe en van de zoons Leon en Lucien, een keuze samengesteld uit de nagelaten, onuitgegeven aanteekenboekjes des meesters. Deze bloemlezing verscheen, met een menschonteerend namaak-peau de suède omslag, bij den uitgever E. Fasquelle (Paris, 1931) onder den titel ‘La Doulou’.

Ik heb dit boek met een buitengewone spanning gelezen. Het is van het begin tot het einde poignant, brutaal van openhartigheid en zoo direct als maar weinig andere geschreven texten zijn. Bovendien, vond ik er, hetgeen altijd aangenaam is, voor de X-de maal de bevestiging in van één van mijn geliefkoosde overtuigingen, n.l. dat de schets altijd, per se, ‘mooier’ is dan het schilderij, de notitie ‘mooier’ dan de novelle. Alleen wat onàf is, kan mij boeien, alleen het onvolkomene, het onvolledige, het onopgemaakte is interessant; omdat dàt alleen kans heeft om de levende menschelijke waarheden te benaderen. Zoodra de kunstenaar begint te ‘wèrken’ is het mis. Werken in de kunst beteekent: liegen. Werken beteekent: de lacunes, welke men vindt in iederen eersten opzet, spontaan en onder den dwang van een warme drift neergesmeten, opvullen met ... wóórden (of met verf). Die lacunes waren ècht, die lacunes waren natuurlijk. Zij gaven èn authenticiteit èn charme aan de eerste versie. Zij toonden de inzinkingen en zwakke plekken van de persoonlijkheid. En wat wij in den mensch beminnen, is juist zijn zwakheid, juist zijn tekort. De volmaakte mensch (als die bestond of bestaanbaar was) zou een monstrum, een onverdraaglijk en afschuwelijk monster, zijn: onze fouten zijn onze redding, ons geluk en onze punten van directe aanraking met de medemenschen. De mensch wordt ongenaakbaarder naarmate hij beter en edeler wordt. Alleen zij, die ernstig beschadigd en van huis uit reeds niet volkomen gaaf zijn, kunnen humaan, broederlijk humaan, leven en denken.

Wat men met een belachelijke vakterm noemt ‘een compleet schilderij’, of in de litteratuur: ‘une pièce d'anthologie’, is altijd een onwaarachtig máákwerkje, zonder innerlijke bestaansnoodzakelijkheid. Hetgeen men opschrijft, teekent, noteert onder den directen imperatieven dwang van een ontroering tèlt. Al het andere is tarra. Wàs het maar tarra! Tarra is de verpakking, die de waarde beschermt. Maar hier bederven de ‘edele’ vormen de essentieele waarden.

Een kunstenaar, die er in toestemt om zijn eersten opzet, trillend van leven, warm van waarheid, ‘uit te werken’, gelijk dat heet; - op te vullen met zemelen om de gaten weg te moffelen, op te doffen, op te poetsen, bij te kleuren, toont een onvergeeflijk gebrek aan eerbied tegenover het beste van zich zelf. Hij, die om derwille van de botte clientèle van lezers en kijkers de concessie doet van zich te schminken, van zich te verkleeden in een kermispakje, is een armzalige clown, die zelfs niet eens grappig, niet eens zielig is.

Iedere ‘correctie’ is een stap verder wèg van het doel dat ik zoek te naderen: het contact, zoo direct en zoo innig mogelijk, met een levend wezen. Het is bovendien een aanslag tegen de natuurlijkheid; de natuurlijkheid waar wij naar hunkeren; nu meer dan ooit, waar de plechtige woordenlijmers, de ijverige verfplakkers ons afkeerig hebben gemaakt van wat men met een ridicuul accent van eerbied en met vele hoofdletters in de stem, de Hooge Kunst noemt.

Het leekedichtje van een man, dien ik overigens verfoei, De Genestet, wil mij niet uit de gedachte, omdat het, met een kleine wijziging, een kreet van mijn hart geworden is: ‘verlos ons van de Schoonheid, Heer; geef ons natuur en waarheid weer.’ Wat een kinderachtig gejammer over de Schoonheid moeten wij nu al jaar en dag aanhooren! Zelfs zij, die niet zoover gaan als de heeren, die in de eerste periode van het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ de lakens uitdeelden en die de Schoonheid zoo maar ineens vergoddelijkten; - zelfs de rustiger gemoederen leven nog in de vreeze der muzen en zeggen het woord ‘schóón’ met een dwepend geluid. Wanneer men ze dan eens wat krachtiger aan den tand voelt, blijkt meestal, dat ze er zich geen rekenschap van geven, wat zij met ‘schoon’ eigentlijk bedoelen! Iets kan zéér, zéér schoon zijn in veler oogen èn van geen beteekenis. Schoonheid is noch een attribuut noch een qualiteit der dingen. Het drukt hoogstens de persoonlijke verbintenis tusschen kijker en het bekeken voorwerp, tusschen lezer en boek uit. Maar bovendien: ik kan een vrouw zeer schoon vinden, oprecht fraai; en het kan een leeg, dom, ijdel, wreed, onbeteekenend wezen zijn. Ik kan een boek ‘mooi’ vinden en er volkomen onverschillig voor blijven; omdat ik achter dat mooi niets essentieels ontdek. Bij de dingen, die mij werkelijk iets ‘doen’, die

[p. 27]

mij veranderen en mij door die verandering uit mijn evenwicht brengen; bij de dingen, die mij bereid maken tot een innige verwantschap of die mij opwekken tot een kwaadaardig verweer; bij de dingen, kortom, die in mijn leven beteekenis hebben, is het nooit in mijn hoofd opgekomen om aan fraai of onfraai, aan edel of onedel, aan wat men noemt de aesthetica, te denken.

Het dwaasklinkende spreekwoord ‘liefde is blind’, is au fond niet zoo dwaas; wanneer men er ten minste maar in leest dat, waar het te doen is om liefde of haat, om overmachtige driften der ziel, de uiterlijke verschijningsvormen van geen enkel gewicht kunnen zijn. De vrouw, die men waarachtig bemint, is altijd ‘mooi’ of liever voor de vrouw, die men bemint, wordt het probleem ‘mooi of niet-mooi’ niet meer gesteld. Een kind geeft zich geen rekening van de schoonheid zijner moeder. Wat wij dus schoonheid noemen, te samen met alle quaesties in verband met de schoonheidsleer, komt pas aan de orde, wanneer er geen sprake meer is van liefde, afschuw, verdriet, blijde ontroering. Eerst wanneer men innerlijk volkomen onverschillig staat tegenover een mensch, een boek, een schilderij, een stuk muziek kan men overwegen in hoeverre die mensch schoon is, die voorwerpen schoon zijn. En een kunstenaar kan zich eerst met het mooi-maken gaan bezighouden, wanneer de ontroering, die hem tot zijn eerste opzet dwong, uitgewerkt heeft, wanneer hij dus tegenover zich zelf onverschillig is geworden. Vandaar dat ‘complete schilderijen’, ‘gave gedichten’; dat alles wat de goe-gemeente op commando bewondert omderwille van het prestige dat het werkmanschap uitoefent, mij zoo koud als een steen laat en, erger nog, zoo lachwekkend toeschijnt.

O, dat werkmanschap! Wat een bêtises worden er in naam van het werkmanschap aan de markt gebracht. ‘Hij (schrijver, schilder, dichter) is zoo knàp!’ Weer het accent van bewondering in de stem, weer een soort mystieke verheerlijking: knàp! Knap ... knap kan iedere boerenjongen met een minimum van aanleg en een maximum van vlijt worden. Potgieter is knap en onleesbaar, behalve onleesbaar volkomen niet-demoeite-waard-om-te-lezen en, ten slotte, verjaard; Multatuli is alles, behàlve juist knap, en hij is levend, actueel, boeiend, vol geest en vol gevoel, waar ook wij òns hart aan kunnen toetsen.

 

* * *

 

De romans van Alphonse Daudet hebben mij altijd maar zeer matig bekoord. Ik las er verscheidene van in mijn jonge jaren, met een zeker vriendelijk plezier, maar toch zonder waarachtig profijt. Veel later herlas ik er enkele. Toen was het gevoel, dat ik er niets mede te maken had, nog veel sterker. Want naast de onmiskenbare qualiteiten van den mensch, zag ik al te duidelijk de toewijding, waarmede de kunstenaar de materie arrangeerde om bepaalde effecten, om wat men noemde en nog noemt: bepaalde schoonheden, te bereiken. Het waren en bleven voor mij: ‘verhaaltjes’. En vroeger onbewust, later bewuster, maar altijd, heb ik het gevoel voor verhaaltjes gemist. Wat ik zocht (en zeker bij Daudet niet vond) waren directe uitspraken, getuigenissen, biechten. Maar desondanks lag de mensch Daudet mij buitengewoon na aan het hart. Dit kwam natuurlijk door de biografie (in 1898) gepubliceerd door zijn zoon Léon Daudet, die, in mijn oogen, een héél wat grooter schrijver, een mensch van gansch andere allure is dan zijn vader.

Biografiën zijn alléén belangrijk, indien zij door vrienden of vijanden geschreven zijn. Gelijk dat ook met kritieken het geval is. Zij, die de hersenschim der objectiviteit nastreven, zijn meestal niet zeer vernuftig en zeker altijd vervelend. Het verlangen naar een objectieve wijze van beschouwen is het onmiskenbaar teeken van een volkomen onverschilligheid van geest en gemoed. Hij, die werkelijk en met al zijn functies leeft, moet beminnen of haten; die bemint moet verheerlijken, die haat moet vechten. Alleen wanneer men niet vreest om onrechtvaardig te zijn, heeft men kans om tot een juist oordeel te komen. Het boek van Léon Daudet over zijn vader is het beste voorbeeld van een boek, dat uitgaande van het vooroordeel der liefde, op den lezer den indruk maakt van nauwkeurig wáár, juist, echt te zijn. Men roept uit: zóó (en niet anders) is Daudet geweest, zóó heeft hij gesproken, zóó heeft hij geleden. Dit is heel begrijpelijk, volkomen natuurlijk: een groot schrijver als Léon Daudet is een magische dwingeland, die zijn concepties van menschen en van het leven, die zìjn waarheden, zijn liefden, zijn afkeeren onweerstaanbaar opdringt aan den lezer. En dat door de macht, juist, van de directheid. Aan zoo'n boek als deze biografie is niets gelijmd. Er is niets ingestopt, niets afgeknipt. Het is niet bijgevuld, niet gekleurd, niet in de was gezet. Het is een bekentenis zoo eenvoudig en zoo hartelijk als maar bij menschenmacht mogelijk is. En daarom is het ook zoo onveranderlijk, altijd jong en altijd juist.

De Alphonse Daudet, zooals wij dien liefhebben in het boek van Léon, is geheel dezelfde man als die welke op ons toekomt uit ‘La Doulou’. Hier is niets meer over van den verteller van mooie, lieve, hartversterkende verhaaltjes. Hier zijn we mijlen ver van de Schoone Letteren, hier leven wij in het land zonder hoofdletters. Want

[p. 28]

het woord pijn, het woord vernedering, het woord angst en het woord ondergang worden altijd bescheiden met een kleine letter begonnen. Van 1884, toen de eerste symptomen der ziekte (ataxie) zich voordeden, tot zijn dood toe heeft Alphonse Daudet de onmenschelijkste pijnen moeten lijden, heeft hij zich dag aan dag in zijn faculteiten voelen verminderen; is hij, luciede, getuige geweest van zijn langzaam, onafwendbaar verval. En daarbij bleef hij met een merkwaardige wilskracht aan den arbeid; voor zijn gezin en voor zijn grooten kring van vrienden, de levendige, blijmoedige, beminnelijke, wijze raadsman en vertrouwde.

Men leest deze notities over de smart, over de lichamelijke pijnen en de geestelijke martelingen er mede verbonden; over het ineenzakken van een menschelijk leven; over de hoop en de vernietiging van de hoop, met een gevoel, alsof er een hand om de keel wringt. Men denkt aan zich zelf. En men vraagt zich af, of men, in zulke omstandigheden, denzelfden moed, dezelfde kracht en dezelfde oprechtheid tegenover zich zelf zou hebben. Ziehier een aangelegenheid, die ons allen aangaat, die ons allen in de kern van het hart treft. En hiernaast zinken alle mooie verhááltjes onherroepelijk in het niet.

Deze aanteekeningen, soms in elliptische zinnen neergegooid (want alle echte schrijvers, d.w.z. alle schrijvers die iets te zeggen hebben, hebben háást), zonder dat er aan publicatie, aan lezers, aan ‘schoonheid’ een seconde ook maar gedacht werd; deze wreede, nijpende documentatie is meer waard dan het heele oeuvre van Daudet, dat - al zegt het mij persoonlijk niet veel - toch lang niet te verwaarloozen is en dat men niet onderschatten mag.

Dit boekje geeft Daudet, zooals hij gepijnigd wordt in zijn vleesch en in zijn ziel. En het behoort tot de reeks ‘documents humains’, die zeer klein is naast de vele Meesterwerken der Hoogere Letterkunde (hier hooren hoofdletters!); maar die het beste en duurzaamste bezit is der menschheid, het eenige bezit, dat niet verkleurd, niet verpulverd en dat niet ontzield wordt. ‘La Doulou’ een boekje dat niet gebonden is aan tijd en ruimte en dat verstaan wordt altijd en overal, zoo lang als er ergens op de wereld nog menschen zijn, die het leven mateloos liefhebben en die door een trage kwaal gesloopt worden.

 

J. GRESHOFF