[p. 241]

Arthur Schnitzler †

KORT voor zijn 70en verjaardag, die het volgend jaar met veel luister, niet alleen te Weenen, zou gevierd worden, is Arthur Schnitzler plotseling overleden.

's Avonds was hij nog naar den schouwburg geweest, den volgenden morgen deed hij zijn gewone wandeling en 's middags vond zijn secretaresse hem bewusteloos in zijn werkkamer op den grond liggen. Denzelfden dag nog is hij heengegaan. En in alle stilte, zonder eenig ceremonieel, zonder bloemen, zonder toespraken, is hij in een eeregraf, door de Joodsche gemeente aan de familie aangeboden, te ruste gelegd.

Met Schnitzler is een schrijver van Europeesche vermaardheid heengegaan, die geestig kon zijn en scherp; een schijnbaar koel en onbewogen observeerder.

Wie zijn Therese heeft gelezen voelt, dat achter de koele woorden een mensch heeft meegeleden met deze tragische vrouwefiguur, voelt voortdurend het noodlot, dat haar bedreigt in het leven van haar zoon. Wat ten slotte haar ondergang ook wordt.

Hoewel Schnitzler geen moeilijk te begrijpen schrijver is, is zijn werk in ons land vaak verkeerd beoordeeld, omdat verschillende critici uitgingen van hun ethisch standpunt bij de bespreking van zijn werk en niet, zooals altijd moet geschieden, eerst vroegen, wat de schrijver heeft gewild om dan te toetsen of hij bereikt heeft, wat hij voor oogen heeft gehad.

 

Beter dan een gewone lezer Schnitzler karakteriseeren kan, is dit vergund aan een vriend van hem. Daarom vertalen wij hier het een en ander uit een opstel, dat Felix Salten aan hem in de Neue Freie Presse heeft gewijd:

‘Een namiddag in den zomer. We liepen van Klosterneuburg door het bosch naar den Kahlenberg. Beiden waren we jong, vroolijk en in een vergenoegd gesprek gewikkeld. Plotseling bleef Schnitzler staan en vroeg: “Zou je ook zoo blij er op los loopen, als je heel zeker wist, dat je aan het eind van dezen weg door een zwarten afgrond verzwolgen zou worden?” Men kon onmogelijk denken, dat hij schertste, want zijn gezicht werd opeens door een diepen ernst geheel overtogen. “En toch,” zeide hij als een antwoord op mijn zwijgen, “en toch loopen wij menschen allen dezen weg af, zorgeloos, onbezonnen, zonder angst, ofschoon we weten, dat we allen in den zwarten afgrond moeten storten.”

Nooit meer heb ik dit oogenblik vergeten; ik heb er steeds levendig aan gedacht, niet alleen, als ik later alleen of met iemand anders over den Propst-Ubald-Weg den Kahlenberg beklom. En thans, nu Arthur Schnitzler zoo plotseling in dezen zwarten afgrond verzonken is, moet ik aan het uur van toen denken. Alles staat voor me of het pas geleden gebeurd is en niet veertig jaar er over heen gegaan zijn. Het zomer-groenende door zonnelicht doorfonkelde bosch en Arthur Schnitzler in de schoonheid van zijn jeugd, het edel gelaat door weemoed overschaduwd.

Steeds heeft de gedachte aan den dood hem begeleid; het schokkende, dat alles wat leeft de vergankelijkheid in zich draagt, heeft zijn ziel voortdurend beroerd. Een van zijn eerste novellen draagt den titel: Sterben. In zijn vroeg meesterwerk Liebelei is het de dood die twee harten uit elkaar rukt. Uit het raam van het jonge meisje in Liebelei ziet men den Kahlenberg. En dat is het wezen van Schnitzler: die innige verbinding van Weenen en het Weensche landschap, van levensvreugde en melancholie, van liefde en dood.

Hij heeft het niet makkelijk gehad om er te komen. Hij is niet dadelijk begrepen geworden. Ja, men kan wel zeggen, deze echte, deze eenige schrijver, die tegelijkertijd een der edelste en reinste menschen was, heeft nog tot het laatste toe stompzinnigen tegenstand gevonden en tendentieuzen schimp ondergaan. Met welk een hoon, met welk een spot werden zijn eerste werken begroet. Een Lebemann, zeiden de menschen, een frivole verleider, een genotmensch, die zich verbeeldt talent te hebben. Zijn eerste stuk Das Märchen, werd in het Deutsche Volkstheater onder gelach afgewezen. Men kan nauwelijks vermoeden - men moet dat steeds en steeds weer meegemaakt hebben - wat voor brutalen onzin, wat voor aanmatigende oppervlakkigheid de menschen steeds bij de hand hebben, als ze een groot talent niet begrijpen en niet begrijpen willen.

Maar Arthur Schnitzler dwong ontelbaren, eerst in Duitschland, daarna in de geheele cultuurwereld, aan zijn dichterlijke zending op aarde te gelooven, zijn geest te vereeren, van zijn menschzijn te houden. In dien verafgelegen tijd, toen Das Märchen door grijnzenden, vijandigen tegenstand weggeveegd werd, schreef Arthur Schnitzler scène voor scène Anatol en las deze schitterende dialogen scène voor scène voor. Hofmannsthal, half nog een knaap, toentertijd in dezen kring opgenomen, had met het aanvurende overwicht van een man van beteekenis zijn bewondering voor Schnitzler geuit, had hem met het enthousiasme van de jeugd aangemoedigd en heeft toen voor de uitgave als boek van Anatol dien proloog geschreven, die even beroemd geworden is als Anatol en het süsze Mädel.

Een nieuw geluid kwam met deze reeks dialogen in de litteratuur van dien tijd. Een snaar werd aangeroerd, waarvan de toon ieder hart onweerstaanbaar met ontroering, met verrukking, met het gevoel van levenslust en met melancholieke nadenkendheid doordrong. Anatol en Liebelei deden het licht vallen op de Weensche kunst, het Weensche tooneel, de Weensche meisjes, vrouwen en mannen, een zoo hel licht, dat de weerschijn daarvan zich over heel Europa verbreidde.’

‘Zooals Arthur Schnitzler door zijn aardsch leven schreed, onbewogen voor partijtwist, wars van alle politiek, innerlijk geheel rein, welwillend en alleen naar het menschelijke gericht, zoo heeft hij het eene werk na het andere gemaakt, vreemd elk daarvan van alle politiek, ver van iedere tendens, slechts vol van menschelijkheid, van het noodlot der menschen en doorklankt van de melodie der ziel, waarvan hij de onvermoeide onovertreffelijke beluisteraar was. Professor Freud heeft eens aan Schnitzler geschreven of gezegd, dat Schnitzler als schrijver alles heeft gevonden, wat Freud als zoeker ontdekt en wetenschappelijk vastgelegd heeft. Of het nu tooneelstukken waren als Der Ruf des Leben of Das weite Land, of vertellingen en romans als Der Weg ins Freie of de met bravour gemonologiseerde geschiedenis van Leutnant Gustl, de ongelukkige Fräulein Else, steeds komt de kenner der zielen, de gestaltengever van het noodlot, de wonderlijk goede kunstenaar overweldigend naar voren.’

Salten besluit zijn artikel aldus: ‘Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat ik hem op een ochtend in de stad ontmoette. We spraken over zijn zeventigsten verjaardag. “Wat zeg je?” riep hij en had een eerlijke angst zoowel in zijn gezicht als in den klank van zijn stem. “Wat iemand allemaal overkomen kan! Ongelooflijk! Zeventigste verjaardag!” Toen lachte hij even later hartelijk. Nu, deze verjaardag behoort tot de weinige dingen, die hem niet overkomen zijn. Het zou mooi geweest zijn. Hij heeft het niet gewild!’

 

H.v.H.