Wladimir Majakowskij

HET is thans een jaar geleden, dat Wladimir Majakowskij zelfmoord pleegde. Men herinnert zich de ontsteltenis, die de uitgebreidste kringen niet alleen van het literaire Rusland bij dit bericht vervulde. Want Majakowskij ‘ademde met de longen van millioenen’, hij was in zekeren zin het symbool van het nieuwe Rusland, en zijn zelfmoord werd als desertie, als verraad opgevat.

Intusschen hebben verwarring en verdriet over zijn dood plaats gemaakt voor een kalmere, historische houding. En in het afgeloopen jaar is in Rusland een reeks van geschriften en grootere werken over Majakowskij verschenen, die ons in staat stelt, het ‘geval Majakowskij’ historisch in het ware licht te zien.

Dit geval is zoo eenig in zijn soort, dat het verdient uitvoerig behandeld te worden. De groote sociale beteekenis van Majakowskij, de invloed zijner politieke kunst wordt thans algemeen erkend. Doch onbegrijpelijk komt ons het feit voor, dat deze revolutionnair, die overvloeide van kracht en die geheel vervuld was van de literaire, sociale en politieke vraagstukken van den dag, vrijwillig scheidde van het leven.

De onmiddellijke aanleiding tot den zelfmoord van den dichter was een liefdesgeschiedenis. Hij schoot zich dood uit wanhoop, omdat een vriendin, die in Parijs woonde, weigerde naar Moskou te komen. En niet zoo ongelijk had een criticus, toen hij de meening uitte: ‘Niet de werkelijke, volwaardige Majakowskij is voor deze daad verantwoordelijk. Hij, die schoot, was een andere, een vreemde, die toevallig tijdelijk macht had gekregen over de verzwakte psyche van den socialen, revolutionnairen dichter ...’

Hoe was nu echter de ‘werkelijke, volwaardige’ Majakowskij?

De schrijver dezer regels herinnert zich nog den tijd - het was in 1913 - dat Majakowskij in het tsaristische Petersburg als leider van de futurissten optrad. In een hard gele trui, met de das bengelend op zijn rug, met schril geverfd gezicht, een reus van gestalte, trad hij bij een literairen dispuutavond in een schouwburg op en verklaarde met donderende stem den oorlog aan het kleinburgerdom. Hij las op dien avond het beroemde manifest der futuristen voor, dat hij betitelde: een oorvijg aan den smaak van het publiek.’ Sommigen juichten hem toe, anderen lachten zich krom om dezen onbeschaafden vlegel. Slechts weinigen namen het voor ernst op. Toen echter daarna de Octoberrevolutie in het jaar 1917 uitbrak, herinnerden velen zich de wilde uitspattingen van de futuristen en zagen terecht in Majakowskij den stormvogel van het bolsjewisme.

Niet in eigenlijke politieke beteekenis, veel meer in zijn geestelijk-psychologische manier van doen was Majakowskij de geboren bolsjewiek. Hij was een vijand van ieder gezag, van iedere op traditie gegronde orde. Daarom moest hij de ineenstorting van het bestaande met vreugde begroeten, niet zoozeer om het nieuwe als wel om zijns zelfswil. Teekenend voor zijn inzichten zijn de volgende regels:

 
‘De Witgardisten zet gij tegen den muur.
 
Maar hebt gij Raphael vergeten?
 
Vuurt, vuurt op de museums!
 
Gij stelt geschut op aan den rand van het bosch,
 
Zijt doof voor het smeeken van de Witgardisten ...
 
Maar waarom wordt Poesjkin niet gefusileerd ...?’

Geloofde hij aan de alleenzaligmakende revolutie? Aan de bijzondere rol van het proletariaat? Aan den dageraad van de nieuwe eeuw? Als men zijn talrijke gedichten en verzen met het oog hierop bekijkt, waarin hij zijn tijd ‘bezong’, moet men het wel aannemen. In den grond van zijn hart was hij echter altijd een anarchist, die niet schroomde zonder gewetensbezwaar zich aan te passen aan het bolsjewistische program. A. Luther heeft gelijk, als hij beweert, dat ‘het eenige werkelijk positieve, waaraan hij geloofde, zijn eigen Ik, de waarde en de grootte van zijn eigen persoonlijkheid was’. Majakowskij was in geen geval

[p. 235]

een communist, maar naar zijn diepste wezen een bolsjewiek. Hij haatte het kleinburgerdom met al de vezels van zijn bestaan, de bezittenden, de zelfgenoegzamen, de ‘volgevretenen’. Deze haat woedde uit in de wildste overdrijvingen. En juist in de karikatuur, in het groteske, in de levendigheid van zijn beeldspraak, in zijn kernachtige ruwe taal openbaarde zich zijn buitengewone begaafdheid.

Hij sprak niet, hij brulde om gehoord te worden, hij overschreeuwde het lawaai der machines, die hij vergoodde. Zijn ‘dekreet aan het leger der kunstenaars’ luidt: ‘Gij, dikke baritons, die pronkend met uw stevige buiken van Adam af tot op onzen tijd in de spelonken, die men schouwburgen noemt, Romeo-aria's uitschreeuwt, - gij, dichters, verpest door Rusland's bloei, verzopen, overzat lyriek-bedrijf, gij, die evenals vroeger zingt van aandoeningen, van bloempjes en van vrouwenliefde, - gij met vijgeblaadjes bedekte mysticusjes, wier hersens afgestompt zijn, classicusjes, futuristjes, vervuild in het lyrische moeras, - u zeg ik, om 't even, of ik geniaal ben of niet geniaal, ik, die mij uitrek naar de toekomst - ik zeg u, voordat men u met de geweren er uit jaagt: Weg! Weg! Weg! Want wij zoeken geweldigen zin in den stortvloed van verzen. Geeft ons nieuwe vormen brullen alle dingen. Geen idioot staat meer in een dichterlijken sluier voor de maestro's in hun heiligen rok. Kameraden, geeft een nieuwe kunst, opdat wij de republiek uit het vuil sleuren!’

Om zoo te zeggen dus het vijfjarig plan van de poëzie. Het was geen toeval, dat juist Majakowskij zijn lier in dienst van den opbouw stelde. Hij ging zelfs zóó ver, dat hij teksten rijmde voor de aanplakbiljetten, waarin de noodzakelijkheid van den akkerbouw door traktors of het nut van het tandenpoetsen aangeprezen werd. Buitengewoon slagvaardig en grappig, ja dikwijls geestig wist hij, zooals geen ander, ‘les derniers cris’ van den revolutionairen dag met bijtende scherpte weer te geven.

Verscheiden malen trachtte hij het tooneel te veroveren, doch hij kon zich als dramaticus niet handhaven. Zijn grootste succes was stellig de vertooning van het ‘Groteske Mysterie’ (Mysteria Boeff) te Moskou in 1921, als feestvoorstelling van het congres van de Communistische Internationale. Het succes gold echter meer de ensceneering van Meyerhold dan den dichter, die zelf scheen te spotten over de door hem verkondigde idealen. Zijn beide laatste stukken ‘De Wandluis’ en ‘Het Badhuis’ hadden slechts een matig succes. Zijn satyre richt zich hier tegen de heerschende toestanden, tegen het pseudoamerikanisme, tegen de bureaucratie, ja zelfs tegen de kollektivisatie, die al het individueele vernietigen moet.

Het afnemen van zijn kracht, de kracht, die eens het beroemde gedicht ‘150 millioen’ gewrocht had, was slechts het symptoom van een innerlijken crisis. De dichter van het wereldproletariaat, gevoelde zich in het Rusland van Stalin steeds benauwder. Hij voelde zich als een ‘lastdier’, als een daglooner. De werkelijkheid bevredigde hem niet meer. En zoo maakte hij vrijwillig een eind aan zijn grotesk leven.

‘Geeft niemand de schuld van mijn dood en kletst alsjeblieft niet. De overledene kon dat niet uitstaan. Moeders, zusters, kameraden, vergeeft - dit is geen methode (ik raad ze ook geen ander aan) maar ik zie geen uitweg. Zooals men pleegt te zeggen: ‘Inzident istjerpan (het incident is geeindigd)’.

Deze afschuwelijke afscheidsbrief, een bijtende zelfbespotting is geheel en al Majakowskij.

Is nu werkelijk het incident geëindigd? Deze vraag kan slechts in den spiegel der huidige Russische werkelijkheid volkomen bevredigend worden opgelost. Het schijnt, dat de vernielwoede, die de dichter tijdens zijn leven gepredikt heeft, zich ten slotte tegen hemzelf heeft gekeerd. De alles stukslaande scepsis, de grimmige ontkenning van alles wat traditie is, hield ook geen halt voor zijn eigen ziel. Hij kon niet meer loskomen van den geest, dien hij opgeroepen had, hij bevrijdde zich van hem door den zelfmoord. Qaulis artifex pereat.

ALFRED HACKEL