Een satiricus
Corn. Veth

EEN veelzijdig man is Cornelis Veth zeker: teekenaar, schrijver van parodieën, satiricus, criticus van schilderijen, boeken en tooneel. Kan het universeeler? En juist deze veelzijdigheid maakt hem zoo uitermate geschikt voor journalist. Aan een krant of tijdschrift is zoo iemand op zijn plaats. Maar dat wil niet zeggen, dat daarom zijn werk oppervlakkig is, of dat hij alleen komt tot het schrijven van zijn dagblad- of tijdschriftartikel! Het tegendeel is waar. Ondanks het drukke journalistieke werk - bovendien is hij nog secretaris van de Vereeniging van Letterkundigen - heeft hij tijd gevonden om allerlei boeken te schrijven. Neem zijn Prikkel-idyllen, zijn Parodieën, zijn blijspel Bonzo en de Eeuw van het Kind, zijn puntdichten (Klappertjes) en nog zooveel meer.

Veth, die in 1880 geboren werd, is opgeleid voor den handel en drie lange jaren heeft hij op een kantoor gewerkt. Maar het ging daar niet. Hij teekende liever en reeds toen waren die teekeningen humoristisch getint.

Was hij eerst op kantoor, waar hij de correspondentie deed, volontair, later kreeg hij salaris en heel ander echt kantoorwerk, en toen is het natuurlijk misgeloopen. Hij praatte er over met zijn oom, den schilder Jan Veth, die hem geholpen heeft zijn roeping te kunnen volgen. Hij was toen een half jaar op de Quellinusschool te Amsterdam. Vandaar ging hij naar de pottebakkerij Amstelhoek, waar hij aan het decoreeren van aardewerk hielp en onder leiding werkte van C.v.d. Hoef. Hij bracht daar niet veel van terecht. Daar bleef hij tot de zaak werd opgedoekt en kwam toen bij Jan Veth op zijn atelier werken, waar ook andere leerlingen waren.

Maar het teekenen van stillevens naar de natuur was ook niet Cornelis Veths fort; hij had er geen plezier in. Doch wel kwam zijn zin voor karikatuur naar boven en zoo maakte hij in 1902 een gekleurde teekening van het atelier met Jan Veth en zijn leerlingen, een teekening, die bewaard is gebleven en waarop men aardig getypeerd o.a. zijn oom ziet en ook hemzelf.

Dat was het terrein, waarop Veth zich bewegen zou: de karikatuur, de parodie. En in dien tijd ontstond het alleraardigste kinderprentenboek Uzeltje, in 1905 verschenen, een boek, dat nog altijd het aankijken waard is en waarin kinderen plezier hebben.

Na een paar jaar te Berlijn gewerkt te hebben

[p. 232]

is Veth, in Holland terug, begonnen met het schrijven van de Prikkel-idyllen. En zooals het zoo dikwijls gaat: toen wilde niemand ze uitgeven. Eindelijk, tusschen 1912 en 1916, was het de uitgever C.A.J. van Dishoeck te Bussum, die het aandurfde deze boekjes uit te geven, die Veth alle zelf geïllustreerd heeft. Die boekjes werden een succes, vooral bij de jongelui en ze zijn dan ook herdrukt. Hier en daar worden ze op school gelezen.

Inmiddels was Veth aan de Telegraaf verbonden en begon dus ook voor hem het afmattende en dikwijls zenuwsloopende werk van een krantenman. Dit werk deed hem zijn gevoel voor humor niet verliezen. Humor en satire is zoo zeldzaam in ons land en ook zelf-ironie komt zoo weinig voor, dat een figuur als Veth of een zoo oorspronkelijk dichter en fel schrijver als Greshoff slecht begrepen worden in ons brave en maar al te dorre landje.

Veth is begonnen met Sherlock Holmes; Nick Carter, enz.; een colportageroman en Onthullingen, waarin hij een satire gaf op politieke mémoires. Die Onthullingen door een kamenier ten Hove zijn kostelijk van taal en ook de prentjes, waarop men verschillende vorstelijke personen en ook een Nederlandsch staatsman kan herkennen, zijn goed.

Men moet er niet gering over denken om een boekje te schrijven in een stijl van een kamenier. Niet een paar regels of één bladzij, maar pagina na pagina. Veth deed het zóó:

‘Wat een hof al niet beleeft, heeft een gewoon mensch geen idee van, wil u wel gelooven, dat ik er niet over uit zou kunnen scheiden, als ik daar nu eens idee in had, maar ik weet veel te goed, waar of mijn plaats is. Wees u daar maar gerust op en als we in Bohemen niet al te lang en breed afgetreden waren, en uitgestorven ook, wat dat aangaat, zou ik me nu ook wel stil houden, maar hoe dikwijls heeft mijn nicht Augusta Victoria, eerste linnenmeid in Savoye, en mijn petekind Gitje, haar man is koetsier van de gouden koets in Montenegro ('t was eerst wel beneden haar stand, maar nou zijn ze ook een koninkrijk, dus ga ik ook weer met ze om) me niet aan mijn hoofd gesoebat, tante zegt ze, dat moest u toch eens opschrijven, dat is nog eens de moeite, zegt ze, zoodoende is het er van gekomen, dus neem ik bij dezen de pen op (wist ik maar hoe of ik beginnen moet).’

Acht Prikkel-idyllen heeft Veth geschreven. (De allerlaatste avonturen van Sir Sherlock Holmes; Crimineel allerlei; Nella, of het slachtoffer van misdaad en bedrog; Roberto en Ewalda of wel Rooverhoofdman en Haremdame; Onthullingen door een kamenier ten Hove; Gids voor Padvinders (Indianenverhaal); Het geheim van den idioot, tooneelspel à grand spectacle en Hamlit, filmdrama) en toen hij zag, dat hij alles behandeld had, is hij opgehouden.

Het geheim van den idioot (de parodie van een draak) is opgevoerd door leerlingen van de Academie te Amsterdam. Er is tijdens die opvoering herrie gemaakt door lui op het schellinkje, ‘omdat dit er bij hoorde’, maar niettemin: men heeft plezier gehad. Aangemoedigd door dit succes heeft Veth een burleske comedie Wissewas (in 1918 verschenen) geschreven, waarin hij een satire op den oorlog tusschen twee kleine landen heeft gegeven. Dit stuk was weer voor de leerlingen der Academie geschreven, maar de meisjes, die wilden moesten voorstellen, hadden bezwaar om zich leelijk te maken. Weer een ander stuk, Blauwbaard, was een parodie op Vondel, Ibsen, Heyermans en Shaw en werd door die leerlingen wèl opgevoerd. Veth zelf speelde mee en de vertooning was een succes.

Zoo was Veth vanzelf van de karikaturen terecht gekomen bij de Parodieën. Twee bundels heeft hij daarmee gevuld, natuurlijk weer geïllustreerd. Hij parodieerde verschillende schrijvers, maar heeft er niet bij vermeld, welke auteurs het waren. En het was opmerkelijk, dat er litteraire menschen waren, die blijkbaar E.Th.A. Hoffmann niet kenden!

In Elsevier is Veth toen gaan schrijven over karikaturen, Engelsche en Fransche en bij Sijthoff te Leiden is toen in de serie Fransche kunst een boek verschenen over Fransche karikaturisten. Naar aanleiding daarvan heeft Jan Veth hem aangemoedigd en geholpen om te schrijven over Nederlandsche karikaturisten, welk boek ook bij Sijthoff is verschenen. Het boek over Engelsche karikaturen heeft Veth in het Engelsch geschreven en de critieken in de Times en Morning Post over dat boek waren zeer gunstig. Een werk over den Advocaat in de karikatuur werd gevolgd door een over den dokter, de mode en de muziek. De opvoeding en het tooneel zullen nog volgen.

Veth, die mij dit alles mededeelde, maar met een zekere schuchtere bedeesdheid, alsof hij noode over zichzelf sprak, kwam toen te praten over Bonzo en De Eeuw van het Kind, het satirieke blijspel, dat Cor v.d. Lugt Melsert heeft opgevoerd.

Het oorspronkelijk plan was, dat Veth met een ander samen een stuk zou schrijven. Die ander had zelfs het onderwerp aan de hand gedaan. Veth begon, en toen het af was en hij het aan den ander gaf bleek, dat deze het zeer waardeerde, maar geen kans zag erin te werken, hoewel het te kort was. Toen is Veth er aan gaan bijschrijven en daardoor is het eerste bedrijf niet beter geworden.

[p. 233]



illustratie
HET VLOEKBEEST door CORN. VETH
Weleer
In storm, cycloon, onweer en regenvlagen,
Op 't schip, dat telkens werd teruggeslagen,
De vuist ten hemel en met knarsetanden
De woesteling zwoer: hij zou niet en landen,
Voor hij gezeild was om de Kaap de Goede Hoop,
En legde daarop een afgrijselijken knoop




illustratie
HET VLOEKBEEST door CORN. VETH
Nou
Zoo onder 't flirten door, en half blagueerend,
Haar vrijheidszin en durf manifesteerend,
Verschrikt noch boos, maar heel bedaard en glunder
Zij vloekt, bij kris en kras, bij hier en gunder.
Zij weet, dat tegenwoordig de sensatie,
Wel meer de plaats inneemt van geest en gratie
.


Het schrijven van Bonzo is Veth kwalijk genomen door sommigen. ‘Men doet in Holland wel eens of het onbehoorlijk is om een figuur als publiek persoon, dus niet als particulier, te hekelen. Dat is een kleinzielige opvatting. En bovendien: Bonzo heeft niet één prototype, maar minstens drie stonden model. Bonzo is “glimlachende” opvoedkunde. Het is het tijdsverschijnsel, dat ik gehekeld heb.’

Veth is langzamerhand - het blijkt uit de werken, die hij geschreven heeft - van het nonsensikale overgegaan naar het satirieke. Uit die laatste geestesgesteldheid is het tooneelstuk voortgekomen en de Klappertjes, die korte versjes, waarin hij dezen tijd hekelt. Zoo gaat hij van lieverlee voor een soort kemphaan door, de man, die ons den spiegel van dezen tijd voor het gelaat houdt.

In de Groene heeft hij indertijd een soort satire op de cultuur gegeven in de serie Weleer en Nou met versjes van hemzelf. Daar werden die bijdragen natuurlijk zonder kleur gereproduceerd, maar als men de oorspronkelijke teekeningen ziet zal men moeten erkennen, dat ze veel aardiger zijn dan in zwart en wit.

Ook de architectuur van thans heeft het daarin moeten ontgelden. Veth vindt, dat het materiaal op een vernuftige manier wordt gebruikt, maar dat dit weinig met Kunst te maken heeft, ook met bouwkunst. En ook de Nieuwe Zakelijkheid is voor hem geen ideaal. Men vergeet maar al te vaak, dat een gebouw er is om de menschheid te dienen. Dat men zich thuis voelt in een huis is heelemaal geen doel meer.

Waar vroeger de architect al te zeer de nede-

[p. 234]

rige dienaar was van den bouwheer (nog meer soms van de bouwdame) stellen de vakvereenigingen zich nu wel wat al te zeer op het standpunt, dat de architect een lyrisch kunstenaar is, die zijn fantasie vrij spel laat en wiens manier afhankelijk mag zijn van allerlei aesthetische theorieën. Bij een genie kan men dit nog laten gelden, maar niet allen zijn genieën, en zoo krijgt men de gevaarlijke modes in dit vak, die het tot een onmaatschappelijk ding maken. Het is het individualisme, daar waar het allerminst thuis behoort. Ook hier komt deze satiricus dus maar al te vaak in strijd met den tijdgeest en trotseert hij de populariteit.

Heeft Veth succes gehad met zijn zoo zeer verscheiden werk? Zeer zeker, al heeft hij dan ook meer vijanden dan vrienden. Dacht hij daaraan, toen hij het volgende Klappertje op zich zelf heeft geschreven?:

 
Ik ben nu eenmaal niet een van de boffers:
 
Mij daagt geen dag met panj' en eerejoffers.
 
Dat heb je als je zelf je vuurwerk maakt:
 
Ik deed in bloemen niet, maar in ontploffers.

G.H. 's-GRAVESANDE