Tijdschriftenschouw

Humor en satire

In LEVEN EN WERKEN schrijft dr. J.D. Bierens de Haan een artikel over Het Satirische in de Letterkunde, waarin hij aan het slot de volgende korte beschouwing geeft over satire en humor.

‘De satire’, zoo schrijft dr. Bierens de Haan, ‘wordt vaak als humoristische kunst opgevat; maar deze opvatting berust op een misbegrip aangaande het humoristische en op een onjuiste vereenzelviging van twee begrippen: humoristisch en komisch. De satire bezigt vaak het komisch procédé, zooals de humor ook doet. Maar zij kan het komische ontberen, dat wij bij satirici als Juvenalis zeker niet vaak zullen aantreffen. Doch al is het komische een in de satire gaarne aangewend procédé, toch komt niet het letterkundig procédé hier in aanmerking, maar het letterkundig motief: uit welke bedoeling ontstaat de satire? uit dezelfde die ook de humoristische kunst voortbrengt? Het motief nu is in de twee gevallen verschillend; de satire hekelt en bedoelt te hekelen; de humor speelt en bedoelt te spelen. De humor ziet de menschelijke geringheid niet vooral als verwerpelijk tegengestelde van de menschelijke grootheid, doch als onmisbare aanvulling. Daarom veracht hij niet, maar is veel-eer tot medelijden geneigd, en bij hem zijn van den aanvang af het groote en het kleine met elkaar verzoend. De humor weet in het geringe het verhevene aanwezig, dat zich echter op den achtergrond houdt en wel nalaat om over onze zwakheden te toornen. Hij kan met zijn stof spelen, daar hij het klein-menschelijke niet als vollen ernst opneemt, wel wetend dat dit niet alles is van den mensch, maar dat deze kleine mensch het grootere in zich verborgen meedraagt. De gezindheid die de humoristische kunst voortbrengt, is mijlen van den satirischen geest verwijderd. Deze laatste plaatst het geringe in het scherpe licht van het kontrast. Maar de humor mint het halve licht, waar het verhevene en het alledaagsche in elkaar overgaan, en waar het verhevene is èn niet is.

De satire is een vinding van de klassieke kunst; zij geeft plastische klaarheid en vaste kontoeren aan haar objekt; haar bedoeling is duidelijk en klaar. Maar de humor in de letterkunde, afkomstig van de romantische ironie, geeft niet vooral klaarheid, doch dompelt haar voorwerp in de sfeer der subjektiviteit, waarbij het dichterlijk vernuft voortdurend zijn eigen wil botviert. De humor in de letterkunde is eer een stijleigenschap dan dat hij een literairen inhoud beteekent. Thackeray's Kermis der ijdelheid en de Camera zijn hier voorbeeldig. Anders dan de humoristische, is de satirische kunst de vaak genadelooze uitbeelding van het tegengestelde onzer menschelijke grootheid.’

Bloemlezingen

Zeer terecht waarschuwt N.G. in de Letterkundige Notities in DE NIEUWE GIDS op het gevaar van bloemlezingen.

‘Wat tegen bloemlezingen is in te brengen, is natuurlijk in de eerste plaats het nadeel, dat zij veroorzaken aan den verkoop van het geheele werk des auteurs. Vele, zeer vele literatuurliefhebbers vergenoegen zich met het kleine onderdeel dat zij van een zekeren dichter of schrijver bezitten, en verbeelden zich, door de keuze, welk een ander voor hen heeft gedaan, voldoende op de hoogte van dezen auteur te zijn gekomen.

Doch in “de keuze van dezen ander” ligt het zwaartepunt. Is de bloemlezer een fijnzinnig persoon met een zuiver inzicht, een betrouwbare intelligentie, en vooral veel liefde voor zijn onderneming, dan kan men zich met een gerust hart aan zijn leiding overgeven. Maar is de samensteller “de eerste de beste”, die in de eerste plaats uit is op pecuniairen baat, dan wordt het een heel ander geval. En meer dan in eenige andere literaire “branche” geldt het bij het aanschaffen eener bloemlezing: Fide sed cui vide. Vertrouw, maar zie wien.’