[p. 220]

Iwan Alexandrowitsj Gontsjarow

HET specialiseeren in de letterkunde van een land brengt vaak mee het kennen van een figuur, in tijdsbestek van belang geheeten, doch langzamerhand maar zeker aan de vergetelheid prijsgegeven. Omdat het werk wel van belang is voor den litteratuurkenner, doch de noodzakelijke waarde mist, om door de tijden heen, stand te houden.

Zulk een figuur mag Iwan Aleksandrowitsj Gontsjarow heeten. De populariteit van een Maxim Gorjky, de immens-groote kunstenaarschap van een Dostojewsky, de charme van een Anton Tsjechow, om her-en-derwaarts uit dat vele eenige voorbeelden te nemen, mist Gontsjarow geheel en al. Lezenswaardig is zijn werk zeer zeker, doch zooals reeds gezegd, van belang voor den historicus en litteratuur-kenner. Laten-voelen doet het feit zich vooral, nu bijna 40 jaar na den sterfdag van Gontsjarow voorbij gingen (27 September 1891) het koel-critisch verstand nuchter tegenover dit werk doet staan en scherp taxeerend de waarde bepaalt.

Biographische bijzonderheden zijn: Geboren 18 Juni 1813, als zoon van een eenvoudig koopman, studeerde Gontsjarow in de historisch-philologische faculteit aan de Moskousche universiteit. Deze studie beëindigd in 1835, was hij in verschillende betrekkingen werkzaam, waaronder als belangrijkste te noemen valt het secretarisschap bij den admiraal E. Poetjatin. In deze qualiteit werd een reis rond de wereld gemaakt, - met kennelijk doel het tusschen-Rusland-en-Japan openen van handelsbetrekkingen -, heen rond de Kaap de Goede Hoop, doortrekkend het verre Oosten, terug door Siberië. Eenige jaren in dienst aan het Ministerie van Financiën volgden, terwijl als slot van de maatschappelijke werkzaamheden te memoreeren is, het in-dienst-treden van het Opperste bestuur der Posterijen, n.l. in de functie van censor. Een teruggetrokken bestaan durende ruim twintig jaar was het sluitend accoord van dit voor-alles-menschelijk leven. Reeds-genoemde sterfdatum was 27 September 1891.

Bibliographische opsomming is naast vele kleinere zaken, buiten dit verband vallend: ‘Een alledaagsche (gewone) Geschiedenis’ (1847), ‘Het Fregat Pallas’ (1858), ‘Oblomow’ (1859), ‘De Steile Helling’ (‘De Afgrond’) (1869).

In ‘Een alledaagsche Geschiedenis’ wordt op niet-onaardige wijze het proces beschreven, plaats grijpend tusschen oom en neef Adoejew. Geholpen door diens eigen, ontnuchterende levenservaringen geneest de praktische oom, van elke romantiek absoluut ontdaan, de neef van diens wel-eens-ergerlijke, maar begrijpelijke, jeugd-overdreven sentimentaliteit en romantisch-zijn.

De wederwaardigheden van de reis met den admiraal E. Poetjatin zijn verteld in ‘Het Fregat Pallas’, dat zich als al het overige werk van Gontsjarow prettig laat lezen, zonder verder van eenig belangrijke waarde te zijn.

Over ‘de Steile Helling’ schreef dr. N. van Wijk in zijn prachtig werkje ‘Geestelijk leven en letterkunde in Rusland gedurende de negentiende eeuw’: ‘Zo treedt in “de Steile Helling” van Gontsjarow (1869) Mark Wolochow op. De auteur plaats hem in een scherpe tegenstelling tot het door vaste tradities beheerschte leven der adellike families te plattenlande. De gewone wellevendheidsregels negeert hij; zo is het eerste, wat wij van hem horen, dat hij de boeken uit Rajskij's bibliotheek vernielt. Het menselik leven ziet hij als een materiëel proces; zedelike plichten erkent hij niet. Cynies zal hij u verklaren, dat gij door toewijding, door zelfopoffering ter wille van hem u niet het recht verwerft, op een dergelijke behandeling zijnerzijds te hopen. Wera, het trotse meisje, dat hem haar liefde schonk, hem voor een sterker karakter houdend dan de andere jongemannen uit haar omgeving, verlaat hem toch ten laatste; want hij eist van haar de erkenning van zijn leer en de aanvaarding der praktiese consequenties, die daaruit voort kunnen vloeien; en dan keert Wera terug in de patriarchale wereld, waarin haar geboorte haar geplaatst had, de zedelike normen dezer wereld als iets hogers erkennend dan het nihilistiese hedonisme. Deze Mark Wolochow is meer door Gontsjarow gekonstrueerd dan in de werkelikheid waargenomen; de konservatieve Gontsjarow stond al te ver van de jongere radikalen af om ze in al hun gekompliceerdheid te zien. Hij kende enige hoofdthesen van hun leer en hij wist van hun ongegeneerde manieren; dat moge genoeg zijn voor een schrijver van handboeken, maar de romancier, die contemporaine karakters wil uitbeelden, heeft meer gegevens, of als die hem ontbreken, meer intuïtie nodig.’

Noodzakelijkheid mist het, nog iets aan deze woorden toe te voegen, behalve dan, dat deze roman vol humor is, humor zooals nooit te vaak wordt genoteerd, wier waarachtige kern daarin is gelegen, dat ze niet in een schaterlach uitbarst, maar begrijpensvol doet glimlachen; humor, die in dit boek, niet rauw brutaal naar voren treedt, doch opgediept moet worden van achter de woorden en de zin dier woorden.

Chronologisch had voor ‘De Steile Helling’

[p. 221]

‘Oblomow’ gesteld moeten worden. Besloten met dit boek wordt deze bespreking. De hand-leggen op een der wonde plekken van de Russische geest deed Gontsjarow met ‘Oblomow’. In alle kringen van het toenmalige Rusland waren ze, de z.g. vertegenwoordigers van het Oblomow-schap. Dobroljoebow, een Russisch criticus schreef zeer kernachtig juist: ‘Wanneer ik nu een landeigenaar zie, die redeneert over de rechten der menschheid en over de noodzakelijkheid van ontwikkeling der menschheid, dan weet ik al bij zijn eerste woorden, dat Oblomow is. Als ik een ambtenaar ontmoet, die klaagt over de verwardheid en lastigheid van administratieve zaken, dat is dat Oblomow. Als ik een officier klachten hoor uiten over het vermoeiende van parades en vermetele oordeelvellingen over de nutteloosheid van de langzame pas, etc., dan twijfel ik niet, of het is Oblomow. Wanneer ik in de bladen liberale uitvallen tegen misbruiken lees en vreugdebetuigingen, dat eindelijk datgene gedaan is, wat wij lang gehoopt en gewenscht hadden, dan denk ik, dat men dat alles uit Oblomowka schrijft. Wanneer ik mij in een kring van beschaafde lieden bevind, die warm medevoelen met de nooden der menschheid en gedurende vele jaren met niet afnemend vuur al maar hetzelfde (en soms ook nieuwe) anecdoten vertellen over corruptie, ongeoorloofde pressie en onwettige handelingen van allerlei aard, dan voel ik mij onwillekeurig in het oude Oblomowka.’

Typisch vertegenwoordiger van de karakterfout der Slaven in het algemeen en van de Russen in het bijzonder, het gemis aan werkkracht en energie is deze futlooze, wel-is-waar goede en nobel-denkende, maar nimmer-tot-daden-komende Oblomow. Fijn gekarakteriseerd, duidelijk een vertegenwoordiger van Oblomow-schap is naast de hoofdpersoon de bediende Zachar. Het is al het zuiver weergeven van deze karakterfout, die dit boek mogelijk tot ver in de toekomst stand zal doen houden, want, veroordeeld door zijn mentaliteit, zullen er Oblomows blijven onder de Russen. In zijn zoostraks-reeds-aangehaalde boekje schrijft dr. N. van Wijk het zoo zuiver: ‘Iedere Russiese Hamlet, iedere Oblomow of Zachar heeft zijn individuële en klasse-eigenschappen. Maar als wij die buiten rekening laten, konstateren wij bij hen allen een gelijksoortige neiging tot traagheid, die wel-is-waar perioden van een zeer hard werken toelaat, doch onvermijdelijk daarop een langdurige inzinking van energie doet volgen. Zo zijn niet alle Russen, maar in vergelijking tot de Westeuropése naties is het hier beschreven type in Rusland zeer talrijk vertegenwoordigd, en wij overdrijven niet, wanneer wij die neiging tot traagheid, die “Oblomwsjtsjina”, een Groot-russiese nationale eigenaardigheid noemen. De oorzaak er van zoekt men in het klimaat, waarschijnlijk terecht; hierdoor wordt het lot van de Rus des te tragieser. Want dezelfde kracht, die totnogtoe de energie van de Russiese mens en daardoor van het Russiese volk verlamd heeft, blijft in de toekomst onverzwakt; mens en samenleving blijven ongeschikt voor de assiduë arbeid, nodig om een intensieve kultuur op te bouwen; en zolang de menschheid een hoog kultuurniveau als noodzakelike voorwaarde beschouwt voor algemeen geluk, zal Rusland blijven wat men gewoonlik een achterlik land noemt. Moge het tijdelik eens anders lijken, dan is het toch moeilik om aan de blijvende resultaten van Russiese kultuurarbeid te geloven; het verleden stemt scepties: zo vaak de Russiese maatschappij bezield scheen van een élan, in staat alle hinderpalen te overwinnen, deden weldra de resultaten sterk denken aan die van Roedin's rhetoriek en van Oblomow's eerlike, doch krachteloze liefde.’

Buiten doel van dit artikel vallend, toch de vraag: Ligt in deze in-1920-geschreven woorden een profetische val-voorspelling van de Sowjetrepubliek? Of is Oblomow overwonnen? Zal uitzondering regel-bevestigen?

 

W.J. EELSSEMA