[p. 218]

Kroniek van het proza

Romantiek en moderniteit

Constant van Wessem, Lessen in Charleston. - A'dam, De Spieghel, 1931.

ER zou een belangwekkende verhandeling te schrijven zijn over de invloed van de film op de moderne litteratuur. Zoowel de schrijvers wier werk een realistische strekking vertoont als zij wier belangstelling meer in romantische richting gaat, hebben zeer veel van de film geleerd en leeren nog steeds van haar.

Natuurlijk geldt dit niet voor auteurs, die tot de oudere generatie behooren en voor wie de film geen scheppende functie heeft kunnen krijgen, omdat zij haar niet vermochten te ervaren als een wezenlijk bestanddeel van het aspect van onzen tijd.

Een boek als dit van Constant van Wessem had niet kunnen geschreven worden zonder dat zijn schrijver te voren op een grondige wijze met de wereld van de film zou hebben kennis gemaakt. Het is er onverbrekelijk mede verbonden. Zoowel de gebeurtenissen, welke zich afspelen in dezen roman als de manier, waarop zij ons worden voorgesteld, zijn ondenkbaar zonder de levensfantasieën, die op het witte doek worden geprojecteerd.

Het is een eigenaardig en niet zoo bijzonder hoopvol verschijnsel, dat een oude kunst een belangrijk deel harer inspiratie ontleenen moet aan het domein eener zooveel jongere zuster, doch wij staan voor het feit en hebben het te aanvaarden.

De voornaamste oorzaak van dezen toestand dunkt ons, dat de filmkunst er eerder dan de litteratuur in geslaagd is vat te krijgen op de wijzigingen, die zich in het moderne levensgevoel in de jaren na den wereldoorlog hebben voltrokken. Haar traditie was nog een lichte last, die haar voldoende bewegingsvrijheid liet om de grillige schommelingen van de uit haar evenwicht gestooten na-oorlogsche geestesgesteldheid te volgen. De litteratuur zat terdege vastgeroest in allerhande psychologische schema's en complexen, waaruit het haar niet mogelijk was zich met een hand omdraaien te bevrijden. Geen wonder derhalve, dat degenen, die geen bevrediging meer konden vinden in den ouden toestand, hun blikken wendden naar de film, in de hoop daar middelen te vinden, geschikt om ook bij de hernieuwing van het proza in toepassing te worden gebracht.

Niemand zal willen beweren, dat dit een ideale handelwijze is; maar een ieder, die niet blind bleef voor de noodzakelijkheid om nieuwe wegen te vinden in het bijzonder voor onze proza-letterkunde, zal moeten toegeven, dat er op het oogenblik blijkbaar nog weinig andere en betere mogelijkheden zijn.

Er is echter een groot gevaar verbonden aan deze daadwerkelijke belangstelling van een deel onzer jongere schrijvers voor de film, namelijk dit, dat zij de eigenwettelijkheid van het litteraire uitdrukkingsmiddel over het hoofd gaan zien en film-scenario's schrijven in plaats van romans of novellen.

Aan dit gevaar is, naar het ons voorkomt, Constant van Wessem niet in die mate ontkomen als wij wel zouden hebben gewenscht. Zijn roman heeft hier en daar bedenkelijk veel van een filmscenario en bedenkelijk weinig van een roman, zooals wij dien verwachten mogen van iemand, die zich meermalen met een zekeren nadruk opgeworpen heeft als expert op het gebied van de moderniseering van ons proza.

Met zijn novelle ‘Gustaaf’, destijds in Het Getij verschenen, en daarna, voorzoover wij weten, helaas nimmer meer herdrukt, heeft Van Wessem het stellig bewijs geleverd, dat hij tot het schrijven van uitstekend proza bij machte is. Daarna begonnen onder pseudoniem zijn experimenten. Zij duurden geruimen tijd en men zag met belangstelling de uiteindelijke resultaten tegemoet. Waren onze verwachtingen te hoog gespannen, dat wij nu door dezen roman teleurgesteld zijn, of heeft de schrijver te vroeg gemeend den goeden weg te hebben gevonden?

De romantiek, die van Wessem onuitroeibaar eigen is, en die ook dit boek had moeten dragen, is jammerlijk te kort geschoten. Zij is geheel en al blijven hangen in de wereld van de film en heeft nergens het geestelijke fundament gevonden, dat zij nu eenmaal noodig heeft als litteraire uitingsvorm. Zij is volkomen aan de oppervlakte gebleven en bodemloos hol klinkt het onder haar.

Velerlei film-motieven zijn erin dooreen gevlochten en zij worden te zamen gehouden door den geest van Charlie Chaplin. Maar Chaplin's genialiteit behoort toe aan het snel verschietende beeld; in het rijk van het woord - hoe sterk voelt hij dit niet zelf! - breekt onherroepelijk zijn betoovering.

Het is een fout van van Wessem, dat hij dit blijkbaar niet heeft ingezien en dat hij de gebeurtenissen in zijn roman zoo ensceneerde, dat zij zonder den minsten samenhang voorbij fladderen aan onze aandacht. Zijn figuren en de wereld, waarin zij leven, bezitten slechts twee dimensies; de derde ontbreekt en dat is fataal,

[p. 219]

want zij kan niet gemist worden in letterkundig werk.

Een kleurige beeldenstoet trekt aan ons oog voorbij, meer niet. Wij worden gegrepen noch ontroerd en niet steeds geamuseerd. Een flauwe en soms een weeë smaak blijft ons in den mond. Men voelt, dat de schrijver zijn laatste ernst onthouden heeft aan zijn boek. Durfde hij niet of vermocht hij het niet? Wilde hij erin verstoppertje spelen met zichzelf of bezweek hij voor een taak, die zijn krachten te boven ging? Voor den lezer komt het op hetzelfde neer: onbevredigd en teleurgesteld legt hij het werk uit handen. Evengoed had hij naar de cinema kunnen gaan; ja beter wellicht, want de film op het witte doek bezit nog altijd duizendmaal meer mogelijkheden dan de film op papier.

Toch hebben wij ondanks deze teleurstelling gewonnen aan van Wessem in dezen roman. Hij bevat fragmenten, die er ten duidelijkste op wijzen, dat de schrijver uit zijn experimenten zeer veel heeft geleerd. Helaas echter heeft hij alleen in details de gespannenheid kunnen bereiken, die noodzakelijk zou zijn geweest om ons in het geheel te doen gelooven. Zoodra het om de handeling zelf gaat, schiet o.i. de auteur te kort en stelt hij zich met een grove en banale uitwerking van zijn gegeven tevreden. Hij doet dit niet, dat moet men hem ongetwijfeld nageven, omdat hij geen betere oplossingen zou weten, doch omdat hij meent door een meer serieuze behandeling van zijn figuren de werkelijkheid van het moderne leven geweld aan te doen. Want juist de romanticus is zeer vaak angstig bedacht op de innerlijke realiteit van zijn verbeeldingen!

Van Wessem meent, dat deze in gevaar zou worden gebracht, indien hij zich zou verstouten ernst en diepte toe te kennen aan een leven, dat zoo zichtbaar leeft en bestaat van de kleurige, snel wisselende schijn. Daarom ook vermeldt het prospectus nadrukkelijk: ‘Lessen in Charleston heeft geen enkele bepaalde tendens en geeft geen kritiek op de hedendaagsche samenleving en moraal’. Er is niets waar de auteur blijkbaar zoo bang voor is dan om gehouden te worden voor iemand, die niet mee kan doen aan de balonnenjacht, die men als quintessens van het moderne leven beschouwt. Het bonte, zwevende is voor hem de conditio sine qua non om deel te hebben aan de moderniteit. Het is de alpha en de omega van het wereldbeeld, dat hij als het moderne in zijn verbeeldingen te realiseeren tracht.

Voor een billijk oordeel over van Wessem's werk is het noodzakelijk met deze dingen rekening te houden. Van Wessem's geest is ongetwijfeld van fijner makelij dan men uit dezen roman wellicht zou meenen te moeten concludeeren. Doch hij doet zich met opzet brutaler en onverschilliger voor dan hij naar zijn wezen is, omdat hij meent zich zoo beter te kunnen assimileeren aan het moderne leven.

De vereenzelviging echter waarnaar hij streeft, ontgaat hem, omdat het moderne leven nog gansch andere aspecten heeft dan de schrijver hier naar voren brengt. Wat hij geeft is in hoofdzaak bestemd pour épater les bourgois, in het bijzonder diegenen van hen, die van meening zijn, dat er zekere normen zijn, welke het leven eerst maken tot meer dan een louter vegetatief bestaan.

Doch wij gelooven, dat de kijk van den auteur op het moderne leven zeer eenzijdig is, en niet verder reikt dan de maatschappelijke stand, waartoe hij behoort. Er zijn nog wel andere vormen van modern leven, die niet opgaan in op den spits gedreven zinnelijkheid en die geheel buiten de aandacht - ook als contrast-werking - van den schrijver gebleken zijn.

Het ‘brutale, moderne kantoormeisje’ bestaat stellig, maar of er van haar leven niet andere en diepere dingen te zeggen zijn dan van Wessem hier doet, betwijfelen wij. En evenzoo gaat het ons met Celly, het buitenmeisje, dat in de groote stad ten gronde gaat. Van Wessem heeft er niet meer van gemaakt dan de eerste de beste middelmatige filmregisseur. Doch indien hij het voorlaatste boek van Anton Coolen bij voorbeeld gelezen had, zou hij hebben kunnen zien wat er uit zulk een gegeven litterair te halen valt.

Van Wessem heeft zich, naar het schijnt, evenwel blind gestaard op het moderne leven, zooals ons dat op de affiches der filmtheaters wordt voorgesteld en er zich niet voldoende rekenschap van gegeven, dat hij hierin slechts een zeer gering - en zeker niet het meest waardevolle - deel van de moderne wereld weerspiegeld heeft kunnen zien.

Wij hopen van harte dat deze schrijver nog eens tot een ander inzicht zal mogen komen in zake de verhouding van romantiek en moderniteit. Aart van der Leeuw zou hem met zijn novelle De Opdracht daartoe een uitnemend voorbeeld kunnen zijn.

ROEL HOUWINK