Peter Flamm

1891 geboren, in Japan, op zee gerijpt en in Berlijn aan land geworpen. Student, arts, twee jaar zwerver over alle zeeën. IJlt langs Peru, Chili, Panama, Uruguay, Argentinië, Noord-Amerika. Deze vaart in tweeërlei beteekenis werpt zijn eerste roman: ‘Heimfahrt zum Tode’ af (bij M. Wasservogel-Verlag). Bitterzoete geschiedenis van een vijftienjarige, die tot op die leeftijd op de Boliviaanse hoogvlakte in de woestenij gewoond heeft als dochter van een duitse mijningenieur en die dan, voor een jaar naar Europa gezonden, heel onze westerse beschaving als een Kaspar Hauser plotseling opeengehoopt beleeft, zonder innerlijke voorbereiding en steeds met de weerschaduwing van de dood, daar zij na een jaar weer naar haar woestenij terug moet.

Deze jagende begeerte om snel te grijpen en op te teren wat het leven biedt vindt men dan evenzo in zijn volgende werken: Ich? (S. Fischer Verlag), Du? (Paul Szolnay Verlag) en ‘Ich will leben’ (Reimar Hobbing Dom-Verlag). In het eerstgenoemde is het de razende drift van een uit de oorlog weergekeerde om dè levenskans nu niet te missen, die hem er toe brengt zich naam en kleding van een naast hem gevallen krijgsmakker toe te eigenen. En mèt deze daad zijn beroep, arts in Berlijn, en zijn lot. Dat eindigt in een moord op zijn - was hij de arts, was hij de vroegere bakkersknecht? - vrouw. En dan (dit is de inhoud van het boek) in een wonderlike biecht zijn daad verhaalt, die hem heeft losgemaakt van zichzelf, die hem naam, beroep, maar ook gelaat; eigenschappen, kwaliteiten en persoonlikheid van de gesneuvelde makker heeft gegeven, maar hem niet heeft kunnen bevrijden van zijn andere, vroegere, ik, en hem zo verscheurt in een twee-voudigheid, die martelend elk gevoel, elke gedachte, elke daad splijt.

In ‘Du?’ wordt deze koortsende jacht verpersoonlikt in de reder Jac. van Steen, een door levensdrift bezetene, die aan de zelfkant van alle maatschappelike regels moet leven, omdat hem een daimoniese natuurkracht beheerst, die hem dwingt door rijkdom, liefde, nood, vertwijfeling en wereldroem heen te jagen in een onvervulbaar verlangen naar die ‘jij’, welke als zijn alter ego de verlossing van zijn doem zal brengen. Om, aan het sterfbed van de enige, die hem om hem-zelf lief had, tot het besef te komen, dat ook deze, die hij steeds ontvlucht is ondanks zijn gevoelens voor haar, het nièt had kunnen zijn. Omdat niemand ooit verlost kan worden, dan door zichzelf.

‘Ich will leben’ is, in de ver-dichte levensgeschiedenis van de grootvorstin Anastasia (men zal zich herinneren, hoe enkele jaren geleden het gerucht ging, dat deze de dood in Rusland ontkomen zou zijn, en zich te Berlijn bevond), het symbool van de onuitroeibare drang in elk mens om, tegen ellende, angst en dwaling in, te leven. Daarom is dit boek, ondanks alle historiese namen, geen historie, doch het duidelik maken van een idee. Niet of de werkelikheid zo wàs, maar of zij zo had kunnen zijn, is de rechtvaardiging van deze wijze, haar vorm te geven.

Want, hierin is Flamm geestverwant van tijdgenoten als Remarque, Hauser, Roth, Hausmann, Liepmann en zovele anderen: geen reportage willen zij geven, al kiezen zij de vorm van het bericht, maar zij zoeken naar de verborgen zin achter alle gebeurtenissen; gegrepen, ondanks alle cyniese tegenwerpingen, door een waarachtig sosiaal geweten, willen zij de verscheurdheden van dit leven blootleggen, en zich rekenschap geven van de plicht tegenover mens en wereld.

Flamm laat dit, in ‘Du?’, door Jac. van Steen

[p. 212]



illustratie
PETER FLAMM

aldus zeggen: ‘Er is geen goed of kwaad, geen mooi of lelik, vrolik of treurig; slechts goed en kwaad: alle gebeurtenissen, alle kleuren, alles is gelijktijdig in ons, wij kunnen een mens liefhebben en hem op hetzelfde ogenblik verraden, wij kunnen onze moeder begraven, en enkele minuten later een vrouw omarmen, zonder dat echte rouw en echte liefde daaronder leden. Staat, huwelik, beroep, familie zijn, het moge worden toegegeven, praktiese noodzakelikheden der massa, voor de enkeling zullen zij steeds slechts wanden zijn, waarboven hij uitstijgt, waartegen hij zich wond loopt of te pletter.

In zich besloten is het Ik, het komt er op aan met lange armen uit de periferie van de wereld rondom voedsel, ervaring, liefde, haat, rouw, duisternis en licht te grijpen, en slechts één vraag blijft open, één enkele breuk: Hoe ver kan deze andere wereld, dit Jij om ons tot een Jij bij ons worden!

Alle andere wetten zijn ons van buitenaf gebracht, ook dit, het gewichtigste, lichtvaardig steeds aanvaard, in de goot der gewoonte geworpen, uit begeerde zoetheid tot steeds bereide zoetelikheid verbogen: doch slechts bitterste strijd zal deze eeuwige vraag oplossen, ja, wellicht zou het kunnen gebeuren, dat u of ik eerst in het uur van onze dood de genade van een beleving zullen beseffen, die op het ogenblik van het verdoven als het onbegrijpelik en kostelikst geheim van ons leven tot zijn laatste en diepste uitstraling opvlammen zal.’

Deze manifestatie van het Ik, deze hijgende verkondiging van het recht op persoonlikheid, op leven, ziet Flamm als zijn deel van de taak, die de jongere generatie der duitse schrijvers te vervullen heeft.

Want, al is zijn taal fel en nerveus als de koortstrillingen van deze tijd, ook hem ontbreekt het etiese begrip niet, dat bij zo goed als al zijn landgenoten van deze generatie valt waar te nemen.

En men begrijpt, in dit verband, de laatste zin van een brief, die ik onlangs van hem ontving: ‘Ik ga naar Moskou. Hier verhonger ik, en wanneer dan al verhongeren, dan toch liever voor een idee!’

Het is zijn verdienste, dat dit begrip nimmer door sentimentaliteit wordt ontmand.

 

REINIER P. STERKENBURG