[p. 191]

Kroniek van het proza

‘Een wereld, wier essentie het gevoel is ...’

Jos. Panhuysen, Het Geluk. - Arnhem, N.V. Van Loghum Slaterus' U.M., 1931.

REEDS het eerste zinnetje van dit boek bewijst, dat wij hier te maken hebben met ‘een nieuw geluid’ in onze letterkunde. Dwars door de bijna barbaarsche onbeholpenheid heen, waarmede het opgeteekend is, vernemen we een lichte, ijle klank, die een ander verbeeldingsrijk voor ons in bloei zet dan wij gewoon zijn te aanschouwen.

Jos. Panhuysen ziet de werkelijkheid, de menschen en de dingen om ons heen anders dan zij ons meestal door onze romanschrijvers en novellisten voor oogen worden gesteld. Hij ziet ze als het ware van binnen uit. De wereld van het ik heeft voor hem kristallen wanden gekregen. Hij kan er doorheen zien en zoo kan hij weg zien van zichzelven.

Voor hem is het leven weer, wat men zou kunnen noemen, een synthetisch geheim geworden; iets, dat slechts zin heeft in zooverre het niet ontleed kan worden! Panhuysen benadert zijn figuren niet meer langs den geijkten, psychologisch-analytischen weg: hij doorschouwt ze in hun werkelijkheidsverband, in hun zijn op een bepaalde plaats en onder bepaalde omstandigheden. Niet van belang is voor hem hoe zij hun gedragingen motiveeren, maar hoe deze zich ten opzichte van elkander verhouden. Hij zoekt - en zijn figuren zoeken ze mèt hem - de innerlijke, onuitspreekbare, slechts te doorleven eenheid, die zich achter alle mensch-zijn verscholen houdt.

In zijn werk speelt het onbegrepene weder een positieve rol. Het is er en het wordt als zoodanig aanvaard. Het wordt niet weggeredeneerd of ter zijde geschoven, doch verstaan als essentieel element der werkelijkheid.

Nu is het gemakkelijk het proza van Jos. Panhuysen in een passend hokje onder te brengen. ‘Een wereld wier essentie is het gevoel ...’ hoort thuis in de romantiek. Het loont niet de moeite daarover verder te discussieeren.

Doch waar het hier om gaat, is: past deze romantiek in het kader van onzen tijd, verwezenlijkt zij iets, dat leeft in het heden? En daarop mag o.i. geantwoord worden met een volmondig ja. De wijze, waarop deze jonge schrijver zijn romantisch wereldbeeld tot uitdrukking brengt, projecteert in een schoone verbeelding een concreet verlangen van onzen tijd.

In alle drie de novellen (De Liefde, De Menschenvriend en De Kellner), waaruit deze bundel bestaat, wordt ons de krisis uitgebeeld van het op zichzelf gestelde ik. En het is deze krisis, die ongetwijfeld bezig is in hooge mate te bepalen de signatuur van onzen tijd.

Panhuysen is een der eersten, die haar zoo diep en klaar heeft gezien, dat hij in staat was haar vruchtbaar te maken voor zijn werk. Ja, zij vormt feitelijk het centrale punt in de verhalen, die hij hier heeft gepubliceerd. Zonder deze kennis zou het niet mogelijk geweest zijn ze te schrijven.

In zijn eerste novelle ‘De Liefde’ is het de man, die door zijn liefde tot de vrouw geworpen wordt in deze krisis; wiens ik-zucht bezwijkt tegenover het wonder van het vrouw-zijn en het moederschap. In de tweede novelle, ‘De Menschenvriend’, voltrekt zij zich ten opzichte van de man en zijn werk. Daar is het de dood, die bevrijding brengt. In de laatste novelle ‘De Kellner’ ten slotte is het de nuchtere realiteit des levens zelf, die de krisis dóórbreken doet. Doch de motieven uit I spelen ook in II en III een niet onbeduidende rol; gelijk ook het motief van II zich in III herhaalt. Dit duidt op een bizonder verheugenden innerlijken groei in den geest van den schrijver. Want de motieven keeren niet op eenigerlei stereotype wijze weer, doch geheel vervlochten met, opgenomen in de nieuwe situatie. Het is niet een thema, dat weerkeert in variaties, doch een kiemcel, die tot ontwikkeling komt.

Zoo vindt de laatste novelle ook een religieuze afsluiting, die bij de twee voorafgaande verhalen ontbreekt. Dit alles wijst erop, dat Panhuysen's talent geen zijwegen ingeslagen heeft, maar zich langs een rechte lijn bezig is te ontplooien.

Naar het ons voorkomen wil, hebben wij in onze moderne letterkunde dringend behoefte aan dergelijke figuren, wier aandacht onverflauwd op het leven zelf is gericht en niet op een of meer zijner aesthetische contouren.

Laten wij ons niet ergeren over de manifeste onbeholpenheid hier en daar in den schrijftrant van dezen auteur. Op den duur zal hij zich daarvan stellig los weten te maken. Voorloopig is ons deze onbeholpenheid nog heel wat liever dan de inhoudlooze vaardigheid, die de pen van sommige onzer jongere auteurs van lieverleê besturen gaat.

Het verlangen, dat in deze novellen van Jos. Panhuysen tot uiting komt en dat ons de projectie schijnt van een concrete behoefte van onzen tijd, zouden wij misschien het best kunnen karakterizeeren als de roep naar een nieuwe, religieus

[p. 192]

gefundeerde, gemeenschapsbinding; de roep naar een ‘wij’, dat zich bewust is een ‘wij’ van persoonlijk gebondenen te zijn. Om tot dit besef te komen is het noodig, dat het ik in zijn individualistische hoogmoed en eenzijdigheid gebroken wordt, dat het in een de fundamenteele dingen des levens rakende krisis de eigen betrekkelijkheid doorschouwen leert en aldus rijpt in de richting van een gemeenschap van persoonlijkheden.

Deze dingen zijn hier abstrakt aangeduid, doch tegen dien theoretischen achtergrond speelt zich het essentieele in dit boek af.

 

* * *

 

Nog iets over het begrip ‘persoonlijkheid’ in dit verband. Wij zijn zoo gewend aan zijn individualistische interpretatie, dat het misschien voor degenen, die dit boek gelezen mochten hebben, vreemd klinkt het hier te gebruiken.

Wij zijn geleidelijk er toe overgegaan de persoonlijkheid als een naar buiten gerichte waarde te zien, voor Panhuysen is zij dat niet. En terecht. Voor hem erlangt zij eerst haar rechtvaardiging in haar toewending naar het centrale levenswonder, daar waar zij feitelijk, van buiten af gezien, juist volkomen dubieus geworden is. Dit verleent een zekere paradoxaliteit aan het levenslot der door Panhuysen geschilderde menschen. Eerst in hun ondergang als autonome individuen beleven zij hun menschelijken opgang. Elk der drie novellen begint met een positieve, van alle kanten als het ware ommuurde situatie. Wat is ‘veiliger’ dan het pril huwelijksgeluk, dan het klerken-bestaan, dan het kellnerschap in een grootsteedsch café? Hier zedelijke, daar maatschappelijke, ginds puur menschelijke zekerheden, die niet toe schijnen te laten, dat het ik tot zelf-bezinning komt. En dan breekt juist - als een dief in den nacht! - temidden van deze alzijdig omwalde zekerheid het Andere in, dat de steilste muren beklimt en de hoogste en breedste wallen steen voor steen slecht. Dit Andere is in zwakheid verhuld, het gaat soms met ziekte gepaard, doch altijd is de uitkomst hetzelfde: de wereld van het ik heeft kristallen wanden gekregen. Men kan er doorheen zien en daardoor weg zien van zichzelven.

En uit dit wegzien van zichzelf wordt een gericht worden op de anderen, een hen vervullen met wat het eigen leven aan vruchten gaf. In ‘De Liefde’ is dit het kind, in ‘de Menschenvriend’ het offer van den dood en in ‘de Kellner’ de overgave aan het goddelijke.

‘Hij keek naar de hospita, die nu stil op haar stoel zat te schreien. Op het oogenblik was er iets anders, op het oogenblik moest hij denken aan God. Een vraag, die steeds dringender werd en waar doorheen reeds de jubeling toog van het antwoord.’ Zoo eindigt de laatste novelle en met haar het boek. Het is dezelfde lichte, ijle klank, die wij in het eerste zinnetje vernamen van het verhaal, waarmede de bundel opende.

Dezelfde lichte, ijle klank ... En toch ligt tusschen beide een wereld van leed, smaad en ellende - een wereld, die geen haar ‘romantischer’ dan de alledaagsche werkelijkheid is.

 

ROEL HOUWINK